In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, een Tunesische vreemdeling, werd op 13 september 2024 aangehouden wegens het niet voldoen aan de identificatieplicht en was tot 22 september 2024 gegijzeld in verband met een openstaande veroordeling tot schadevergoeding. Tijdens deze vrijheidsbeneming werd op 19 september 2024 het voornemen tot het opleggen van de maatregel van bewaring aan eiser medegedeeld, met een ingangsdatum van 22 september 2024 om 19:00 uur. Eiser stelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat deze pas na zijn vrijheidsbeneming zou ingaan. De rechtbank oordeelde echter dat er geen rechtsregel is die verbiedt dat een maatregel van bewaring wordt opgelegd tijdens een eerdere vrijheidsbeneming, mits de tenuitvoerlegging aansluitend plaatsvindt. De rechtbank concludeerde dat de maatregel rechtmatig was, omdat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland had en niet had aangetoond dat hij een Duits verblijfsrecht bezat. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel voldoende waren gemotiveerd en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de maatregel onrechtmatig maakten. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank besloot dat verweerder geen proceskosten hoefde te vergoeden.