ECLI:NL:RBDHA:2024:16348

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/672250 / FA RK 24-6499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en ondertoezichtstelling van minderjarigen na vertrek moeder naar het buitenland

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de minderjarigen 1, 2 en 3, waarbij het gezag van de moeder over deze kinderen werd beëindigd. De rechtbank constateerde dat de ouders gezamenlijk gezag hadden over minderjarige 1 volgens Hongaars recht, maar dat de moeder eenhoofdig gezag had over de minderjarigen 2 en 3. De moeder was in april 2024 naar het buitenland vertrokken, wat leidde tot zorgen over de ontwikkeling van de kinderen. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet in staat was om de zorg voor de kinderen te dragen, en dat de vader op dat moment ook niet in staat was om voor hen te zorgen. Daarom werd besloten om minderjarige 1 onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen, terwijl de voogdij over minderjarige 2 en 3 werd toevertrouwd aan de gecertificeerde instelling. De rechtbank benadrukte de noodzaak van stabiliteit en structuur voor de kinderen, die al veel onveiligheid hadden ervaren in hun jonge leven. De vader werd belast met het gezag over minderjarige 1, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet in staat was om ook het gezag over minderjarige 2 en 3 uit te oefenen, gezien de zorgen over zijn opvoedvaardigheden en de situatie waarin hij zich bevond. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/672250 /FA RK 24-6499
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
Beschikking van de meervoudige kamer
Beëindiging ouderlijk gezag van de moeder ( [de minderjarige 1] )
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing ( [de minderjarige 1] )
Beëindiging ouderlijk gezag van de moeder en benoeming voogd ( [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] )
in de zaak naar aanleiding van het op 11 september 2024 ingekomen verzoek van:

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,hierna te noemen: de Raad,

betreffende:

[de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , Hongarije,

hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,

[de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 2] ,

hierna te noemen: [de minderjarige 2] ,

[de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2019 te [geboorteplaats 2] ,

hierna te noemen: [de minderjarige 3] ,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
De rechtbank merkt ten aanzien van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] .

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen.
Op 27 september 2024 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld Daarbij zijn verschenen:
  • de advocaat mr. L. Rijsdam, door de rechtbank (in het kader van de pilot kosteloze rechtsbijstand voor ouders die te maken krijgen met een gezagsbeëindigende maatregel of een uithuisplaatsing) aangewezen om de moeder bij te staan in deze procedure;
  • de vader, bijgestaan door S. Egei, een tolk Hongaars;
  • [naam 1] namens de Raad;
  • [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
  • [naam 3] namens de Proeftuin.
De moeder heeft blijkens het door verzoekster overgelegde uittreksel uit het systeem ingevolge de wet BRP geen bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland. De moeder is daarom openbaar opgeroepen door middel van een advertentie in de Staatscourant van 18 september 2024. De moeder is evenwel niet verschenen.
In het kader van de pilot kosteloze rechtsbijstand is aan de moeder een advocaat toegevoegd. Mr. Rijsdam heeft evenwel verklaard dat zij geen contact met de moeder heeft kunnen krijgen en dat zij daarom niet gemachtigd is om namens de moeder een standpunt naar voren te brengen. Mr. Rijsdam is met toestemming van de rechtbank aanwezig geweest bij de behandeling ter zitting.
Na de zitting, op 2 oktober 2024, heeft de rechtbank de bereidverklaring voogdij van de gecertificeerde instelling van 30 september 2024 ontvangen.

Feiten

  • Uit de moeder zijn geboren [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
  • Ten tijde van de geboorte van geboorte woonden de ouders in Hongarije. De vader heeft [de minderjarige 1] daar erkend. Ten tijde van de geboorte van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] woonden de ouders in Nederland. De vader heeft [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in Nederland erkend.
  • [de minderjarige 1] verblijft feitelijk in een (crisis)pleeggezin. [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] verblijven feitelijk in een gezinshuis.
  • De kinderrechter heeft bij beschikking van 10 juli 2024 [de minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld van 10 juli 2024 tot [geboortedatum 4] 2024, alsmede voor dezelfde duur een machtiging verleend [de minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Bij diezelfde beschikking is de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .

Verzoeken

Verzoeken ten aanzien van [de minderjarige 1]
De rechtbank begrijpt de verzoeken van de Raad als volgt.
De Raad verzoekt het gezag van de moeder over [de minderjarige 1] te beëindigen. Als de rechtbank niet tot gezagsbeëindiging van de moeder overgaat, verzoekt de Raad vast te stellen dat het gezag van de moeder van rechtswege geschorst is.
De Raad gaat ervan uit dat de vader het gezag heeft over [de minderjarige 1] . Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat dat niet het geval is, dan verzoekt de Raad - zowel bij beëindiging als schorsing van moeders gezag - om de vader met het gezag over [de minderjarige 1] te belasten. Als de vader het gezag over [de minderjarige 1] heeft of met dat gezag wordt belast, verzoekt de Raad [de minderjarige 1] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en een machtiging te verlenen haar uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden.
Heeft de vader niet het gezag over [de minderjarige 1] , en belast de rechtbank de vader ook niet met het gezag over haar, dan verzoekt de Raad de rechtbank om een voogd te benoemen.
Verzoeken ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]
De rechtbank begrijpt de verzoeken van de Raad als volgt.
De Raad verzoekt het gezag van de moeder over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te beëindigen. Als de rechtbank niet tot gezagsbeëindiging van de moeder overgaat, verzoekt de Raad vast te stellen dat het gezag van de moeder van rechtswege geschorst is.
De Raad verzoekt - zowel bij beëindiging als schorsing van moeders gezag - om de vader met het gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te belasten, hen onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en een machtiging te verlenen hen uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van zes maanden.
Wordt de vader niet met het gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] belast, dan verzoekt de Raad de rechtbank om een voogd te benoemen.
Motivering van de verzoeken
De kinderen hebben op jonge leeftijd veel meegemaakt. Zij zijn opgegroeid in een situatie van onveiligheid, waarbij sprake is geweest van huiselijk geweld tussen de ouders, er zorgen waren over de hygiëne en verwaarlozing van de kinderen en er vermoedens waren en zijn van alcoholgebruik bij de vader. De moeder heeft de kinderen tijdens haar verblijf in een vrouwenopvang bij herhaling ’s nachts alleen gelaten en bood onvoldoende structurele basisverzorging. Dit maakt dat [de minderjarige 1] deels de zorg over haar jongere zusjes heeft moeten overnemen. De kinderen zijn uiteindelijk eerst vrijwillig uit huis geplaatst en vervolgens is de moeder eind mei 2024 vertrokken naar Hongarije. Zij verblijft nu in Bulgarije. De moeder heeft aangegeven niet terug te komen naar Nederland. Het plotselinge vertrek van de moeder is verwarrend voor de kinderen en de kinderen missen haar. De Raad is van mening dat de kinderen duidelijkheid nodig hebben over waar zij de komende periode zullen opgroeien en vindt daarom dat het gezag van de moeder beëindigd dient te worden.
Ten aanzien van [de minderjarige 1] heeft de Raad aangevoerd dat de vader volgens Hongaars recht samen met de moeder belast is met het gezag en, nu Nederland het Hongaarse recht erkent, is de Raad van mening dat de vader, na beëindiging van het gezag van de moeder, eenhoofdig belast is met het gezag. De Raad vindt het belangrijk dat [de minderjarige 1] onder toezicht wordt gesteld en uit huis wordt geplaatst, omdat er zorgen zijn over de situatie van de vader. De vader heeft geen vast(e) woning en inkomen en er zijn vermoedens van alcoholgebruik. Positief is dat de vader openstaat voor hulpverlening en dat hij de afspraken nakomt. Het is belangrijk dat de komende periode wordt gebruikt om zicht te krijgen op de situatie van de vader en te onderzoeken of de vader over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om [de minderjarige 1] op te voeden. De Raad vindt een periode van een jaar voor de ondertoezichtstelling en een periode van zes maanden voor de uithuisplaatsing voldoende daarvoor. Indien de rechtbank van oordeel is dat de vader volgens Hongaars recht geen gezag heeft, verzoekt de Raad om de vader te belasten met het gezag omdat er in dat geval sprake is van een gezagsvacuüm. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de vader niet belast dient te worden met het gezag, vindt de Raad het van belang dat de gecertificeerde instelling wordt belast met de voogdij om als neutrale instantie beslissingen te nemen in het belang van [de minderjarige 1] .
Ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] heeft de Raad aangevoerd dat de moeder eenhoofdig belast is met het gezag. De Raad vindt het van belang dat de vader belast wordt met het gezag, omdat de vader zijn afspraken nakomt, goed in contact is met de Proeftuin en het contact met de kinderen positief verloopt. Daarbij verzoekt de Raad wel een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, omdat de vader op dit moment niet in staat is om [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te verzorgen, gelet op de hiervoor genoemde zorgen. Het is belangrijk dat er in de komende periode meer duidelijkheid komt over de opvoedsituatie en -capaciteiten van de vader. Daarbij zal de vader praktische zaken moeten regelen alvorens eventueel wordt overgegaan tot een plaatsing van de kinderen bij de vader. De Raad vindt een periode van een jaar voor de ondertoezichtstelling en een periode van zes maanden voor de uithuisplaatsing voldoende om dit te onderzoeken. Indien de rechtbank van oordeel is dat het niet in het belang van de kinderen is om de vader te belasten met het gezag, verzoekt de Raad om de gecertificeerde instelling te belasten met de voogdij. De gecertificeerde instelling kan op deze manier beslissingen nemen in het belang van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .

Standpunten van de belanghebbenden

De gecertificeerde instelling onderschrijft het verzoek van de Raad en heeft zich bereid verklaard om de voogdij over de kinderen uit te oefenen. De kinderen laten sinds de plaatsing in pleeggezin/gezinshuis een positieve ontwikkeling zien en het gaat goed met hen. [de minderjarige 1] verblijft ergens anders dan [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . [de minderjarige 1] komt daar goed tot ontwikkeling en kan daar blijven zolang nodig is. Nu zij eerder voor haar jongere zusjes heeft gezorgd, lijkt het beter voor haar ontwikkeling om haar apart van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te laten wonen. In de komende periode zal met [de minderjarige 1] gesproken worden over de vraag of zij bij haar zusjes wil wonen, omdat het belangrijk is haar wens daarin te volgen. De gezinshuisouders van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn bezig met het kopen van een grotere woning, zodat beide kinderen een eigen kamer kunnen krijgen. De kinderen ervaren veel verdriet van het feit dat hun moeder naar het buitenland is vertrokken en missen haar. Het is belangrijk dat hier de komende periode aandacht voor is.
De vader heeft ingestemd met het verzochte. De vader heeft een goede band met de kinderen en wil graag voor hen zorgen. De vader heeft aangegeven bezig te zijn met het regelen van een woning en werk in de omgeving, zodat de kinderen naar dezelfde school kunnen blijven gaan. Verder heeft de vader naar voren gebracht geen alcoholprobleem te hebben. Hij moet alles opnieuw opbouwen en dat heeft tijd nodig. Ten aanzien van de vraag naar de ontbrekende geboorteakte van [de minderjarige 1] , begrijpt de rechtbank uit de toelichting van de vader dat hij [de minderjarige 1] in Hongarije heeft erkend. Hij heeft nu geen geboorteakte van [de minderjarige 1] tot zijn beschikking, maar heeft deze wel ten behoeve van de inschrijving in de BRP ingeleverd. Hij herinnert zich dat hij de akte daartoe moest laten voorzien van een apostillestempel om het document uit Hongarije te legaliseren.

Beoordeling

Rechtsmacht, toepasselijk recht en relatieve bevoegdheid
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] is gelegen in Nederland, is de Nederlandse rechter bevoegd te beslissen op het verzoek van de Raad op grond van artikel 7 van de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad (Brussel II-ter) en is Nederlands recht van toepassing op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
Op grond van artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in zaken betreffende minderjarigen de rechter bevoegd van de woonplaats van de minderjarige. Volgens artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt de minderjarige de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent. Indien sprake is van gezamenlijk gezag, dan volgt de minderjarige de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft dan wel laatstelijk heeft verbleven. De rechtbank zal in het hiernavolgende vaststellen dat de vader en de moeder gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en dat de moeder eenhoofdig belast is met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . Uit de stukken en het BRP van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] blijkt dat zij laatstelijk hebben verbleven bij de moeder. [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] volgen daarom de woonplaats van de moeder. Nu de moeder geen vaste woon- en/of verblijfplaats heeft in Nederland, is de rechtbank bevoegd in het arrondissement waar [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] werkelijk verblijven op grond van artikel 265 Rv. Dit betekent dat de rechtbank Den Haag bevoegd is om inhoudelijk op het verzoek te beslissen.
[de minderjarige 1] - gezag bij vader en moeder
[de minderjarige 1] is geboren in Hongarije toen de ouders nog in Hongarije woonden. De gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] ten tijde van haar geboorte was dus in Hongarije. Op grond van het bepaalde in artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is voor de vraag wie destijds het gezag over [de minderjarige 1] heeft verkregen daarom Hongaars recht van toepassing.
In het BRP staat de heer [de vader] geregistreerd als vader van [de minderjarige 1] . De vader heeft ter zitting toegelicht dat hij [de minderjarige 1] in Hongarije heeft erkend en met de gelegaliseerde Hongaarse geboorteakte van [de minderjarige 1] naar de gemeente in Nederland is gegaan om de inschrijving in de BRP te realiseren. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de inschrijving in de BRP is geschied aan de hand van de geboorteakte van de vader en de BRP dus de situatie conform die geboorteakte weergeeft. Daaruit leidt de rechtbank af dat de vader (door erkenning in Hongarije) juridisch vader is geworden van [de minderjarige 1] . Naar Hongaars recht heeft de vader door de erkenning van [de minderjarige 1] van rechtswege samen met de moeder het gezag over [de minderjarige 1] verkregen. De vader heeft desgevraagd toegelicht dat er geen andere afspraken zijn gemaakt in Hongarije over het gezag. Nadien is de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] kennelijk verplaatst naar Nederland. Gelet op het bepaalde in artikel 16 lid 3 van het HKBV 1996 hebben de ouders na hun komst naar Nederland samen het gezag over [de minderjarige 1] behouden.
Dit betekent dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het gezag over [de minderjarige 1] .
[de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] - gezag bij moeder
[de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn in Nederland geboren toen de ouders in Nederland woonden. Hun gewone verblijfplaats ten tijde van hun geboorte was dus in Nederland. Ten aanzien van hen is daarom Nederlands recht van toepassing. De vader heeft [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] erkend, maar door de erkenning werd destijds naar Nederlands recht niet automatisch (mede)het gezag verkregen. Dat betekent dat de moeder eenhoofdig belast is met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
Inhoudelijke behandeling
Algemeen
De rechtbank merkt allereerst op dat er, zoals reeds in de beschikking van 10 juli 2024 (C/09/668351 / JE RK 24-4473) is overwogen, ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen. Volgens de vader verbleef hij al enige tijd in Nederland voordat de moeder met [de minderjarige 1] rond 2016 naar Nederland is gekomen. [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn vervolgens in Nederland geboren. Oma vaderszijde heeft een lange periode bij het gezin ingewoond om mee te helpen met de opvoeding en de verzorging van de kinderen. Uit het raadsrapport blijkt dat in de periode dat het gezin – met oma – samenwoonde er vanuit het Centrum voor jeugd en gezin al zorgen waren over de kinderen, met name over de vervuilde staat van de woning. Uit het raadsrapport volgt verder dat [de minderjarige 1] een leerachterstand heeft en dat [de minderjarige 2] moeilijk lijkt te leren. Beide kinderen hebben weinig basisvaardigheden als het gaat om persoonlijke verzorging. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanwijzingen dat, ook in de periode dat de ouders met de kinderen nog samenwoonden, sprake is geweest van verwaarlozing van de kinderen. Vanwege huiselijk geweld van de vader richting de moeder is de moeder in de zomer van 2023 met de kinderen vertrokken naar een vrouwenopvang. Daar werd gezien dat het de moeder onvoldoende lukte om de basisverzorging en -hygiëne van de kinderen op orde te houden en structuur en stabiliteit te bieden. De moeder heeft de kinderen meermaals alleen gelaten en liet [de minderjarige 1] haar jongere zusjes verzorgen. De moeder was zowel fysiek als emotioneel onvoldoende beschikbaar en heeft de kinderen daarmee in onveilige situaties gebracht. De vader heeft in deze periode weinig tot geen contact gehad met de kinderen. De kinderen zijn uiteindelijk vrijwillig uit huis geplaatst en verblijven sinds april 2024 in een pleeggezin ( [de minderjarige 1] ) en een gezinshuis ( [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] ). De moeder is in mei 2024 naar Hongarije vertrokken, verblijft inmiddels in Bulgarije en is niet voornemens om terug te keren naar Nederland. De vader heeft geen vaste woning en heeft ter zitting aangegeven dat zijn zomerbaan binnenkort stopt en hij dan op zoek gaat naar nieuw werk en een woning in deze omgeving. Daarbij is de vader de Nederlandse taal niet machtig en zijn er vermoedens van alcoholmisbruik. Positief is dat de vader goed in contact is met de hulpverlening en zijn afspraken nakomt, en dat hij sinds april 2024 weer structureel contact heeft met de kinderen.
Ter zitting is gebleken dat de kinderen sinds de plaatsing in respectievelijk het pleeggezin en gezinshuis een positieve ontwikkeling doormaken en gebaat zijn bij de structuur en stabiliteit in het pleeggezin en gezinshuis. Tegelijkertijd bestaan er zorgen over het feit dat de kinderen nog niet lijken te beseffen dat hun moeder definitief is vertrokken en niet zal terugkeren. Zij missen hun moeder en lijken nog niet te begrijpen wat er precies gebeurd is.
Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot het volgende.
Gezagsbeëindiging van de moeder over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]
De kinderrechter overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het BW het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De kinderrechter is van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken er al jarenlang ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen. Zoals hierboven reeds overwogen, is de moeder in de afgelopen jaren fysiek en emotioneel afwezig geweest en dreigen de kinderen daardoor te stagneren in hun ontwikkeling. De kinderen zijn gebaat bij een opvoeder die aansluit bij hun ontwikkelingsbehoeften en die voldoende veiligheid en stabiliteit biedt. De moeder is daartoe ook op langere termijn niet in staat, zeker nu zij definitief naar Bulgarije is vertrokken en duidelijk heeft aangegeven niet terug te zullen keren.
De rechtbank zal het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder dan ook toewijzen.
Nu de rechtbank het gezag van de moeder zal beëindigen, zal de vader van rechtswege belast zijn met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 1] .
Door de beëindiging van het gezag van de moeder ontstaat een gezagsvacuüm ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . De rechtbank dient daarom in het gezag/de voogdij over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te voorzien.
[de minderjarige 1]
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing [de minderjarige 1]
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals reeds overwogen, zijn er ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige 1] . [de minderjarige 1] heeft op jonge leeftijd veel meegemaakt en de moeder is recent definitief vertrokken naar Bulgarije. Op dit moment is nog onduidelijk hoe de belaste voorgeschiedenis en het vertrek van de moeder van invloed (zullen) zijn op de (emotionele) ontwikkeling van [de minderjarige 1] . De vader heeft aangegeven voor [de minderjarige 1] te willen zorgen, maar de rechtbank ziet daartoe op dit moment geen mogelijkheid. De vader is op dit moment wellicht bereid, maar niet in staat om al dan niet met hulpverlening de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. Uit het raadsrapport en het verhandelde ter zitting blijkt dat er al jarenlang zorgen zijn over de kinderen, ook in de periode waarin de vader betrokken is geweest bij het gezin. Uit de toelichting van de vader tijdens de zitting blijkt dat hij die zorgen toentertijd niet (h)erkende, laat staan dat hij in die periode stappen heeft ondernomen om deze zorgen te verminderen dan wel weg te nemen. Het is dan ook onduidelijk in hoeverre de vader over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om het bovengemiddelde opvoedklimaat dat [de minderjarige 1] nodig heeft, te bieden. Daarnaast bestaan er ook nu nog zorgen over de vader vanwege mogelijke middelenmisbruik, het gebrek aan een woning en een vast inkomen, en het nauwelijks spreken van de Nederlandse taal. De rechtbank vindt het van belang dat een jeugdbeschermer betrokken blijft om [de minderjarige 1] te ondersteunen en zicht te krijgen op de situatie en de vaardigheden van de vader. Daarbij vindt de rechtbank het belangrijk dat de plaatsing van [de minderjarige 1] in het pleeggezin wordt gecontinueerd. Haar belaste voorgeschiedenis maakt dat zij gebaat is bij duidelijkheid, structuur en stabiliteit. Dit wordt haar geboden in het pleeggezin en zij maakt daar een positieve ontwikkeling door. De rechtbank zal [de minderjarige 1] onder toezicht stellen voor de duur van een jaar en haar uit huis plaatsen voor de duur van zes maanden, zoals verzocht.
[de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]
Gezag/voogdij na gezagsbeëindiging
De Raad heeft het verzoek om de vader te belasten met het gezag gebaseerd op artikel 1:253c BW. Dit artikel geeft de ouders of één van hen de mogelijkheid een verzoek te doen om de vader (mede) met het gezag te belasten. Dit artikel ziet evenwel op niet op de situatie waarin sprake is van het opvallen van het gezag door de beëindiging van het gezag van de moeder. Voor die situatie zijn de artikelen 1:274 BW e.v. in de wet opgenomen.
Op grond van artikel 1:274 lid 2 BW kan de vader, in het geval van beëindiging van het gezag van de moeder, verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Dat verzoek wordt slechts afgewezen, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. [1] Op grond van artikel 1:275 lid 1 BW benoemt de rechtbank, (alleen) als de vader het gezag niet voortaan alleen uitoefent, een voogd over de minderjarigen. Het verzoek om tot voogd te worden benoemd kan ingevolge artikel 1:275 lid 2 BW worden gedaan door een ieder die tot uitoefening van de voogdij bevoegd is.
Het bepaalde in de artikelen 1:274 lid 3 en 1:75 lid 2 BW neemt niet weg dat ook de Raad in dit geval het verzoek kan doen om de vader met het gezag te belasten of een voogd te benoemen. Die bevoegdheid volgt uit artikel 1:241 BW, waarin is vastgelegd dat de Raad, als blijkt van een gezagsvacuüm, de rechter verzoekt in de gezagsuitoefening over de minderjarige te voorzien. In artikel 1:241 BW is wel de bevoegdheid neergelegd, maar is geen beoordelingskader opgenomen. Uit het stelsel van de wet volgt dat ook de verzoeken van de Raad dienen te worden beoordeeld aan de hand van de kaders die in titel 14 zijn uitgewerkt, in dit geval dus de artikelen 1:274 en 1:275 BW.
Het voorgaande betekent dat de Raad kan worden ontvangen in het verzoek om de vader te belasten met het gezag en dat dat verzoek op grond van artikel 1:274 lid 2 BW slechts wordt afgewezen als de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek op grond van artikel 1:274 lid 2 BW dient te worden afgewezen, omdat dit in het belang van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] noodzakelijk is. Ook hier is van belang dat uit het raadsrapport en het verhandelde ter zitting blijkt dat er al jarenlang zorgen zijn over de kinderen, ook in de periode waarin de vader betrokken is geweest bij het gezin. Uit de toelichting van de vader tijdens de zitting blijkt dat hij die zorgen toentertijd niet (h)erkende, laat staan dat hij in die periode stappen heeft ondernomen om deze zorgen te verminderen dan wel weg te nemen. Het is dan ook onduidelijk in hoeverre de vader over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om het bovengemiddelde opvoedklimaat dat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] nodig hebben, te bieden. Daarnaast bestaan er ook nu nog zorgen over de vader vanwege mogelijke middelenmisbruik, het gebrek aan een woning en een vast inkomen, en het nauwelijks spreken van de Nederlandse taal. De rechtbank is er nu nog niet van overtuigd dat de vader op termijn in staat zal zijn de volledige verantwoordelijkheid (zonder ondertoezichtstelling) over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te dragen. Het is van belang dat de vader eerst laat zien dat hij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt en dat hij de belangen van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] voorop kan stellen, zodat vanuit daar bezien kan worden of het op langere termijn haalbaar is voor de vader om zelfstandig de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te dragen en daarmee belast te worden met het gezag over hen.
Het voorgaande betekent dat een voogd dient te worden benoemd over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . De rechtbank zal de gecertificeerde instelling daarom belasten met de voogdij over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
Nu de rechtbank bovenstaande verzoeken toewijst, behoeven de overige verzoeken geen verdere bespreking.

Beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder:
- [de moeder] , geboren op [geboortedatum 4] 1987 te [geboorteplaats 3] , Hongarije,
over de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , Hongarije,
  • [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 2] ,
  • [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2019 te [geboorteplaats 2] ,
stelt vast dat de vader, [de vader] , geboren op [geboortedatum 5] 1983 te [geboorteplaats 1] , Hongarije, belast is met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] ,
belast de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering met de voogdij over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] ;
gelast de griffier deze beslissing te laten aantekenen in het gezagsregister;
stelt [de minderjarige 1] van 9 oktober 2024 tot 9 oktober 2025 onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
en
machtigt William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, [de minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 9 oktober 2024 tot 9 april 2025;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024 door mrs. M.H. Rochat, A. Emmens en T.E.F. Reijnders, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M.C. Mulders als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof Den Haag.

Voetnoten

1.De letterlijke tekst van artikel 1:274 lid 2 BW luidt: “Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.” Aangenomen moet dan ook worden dat de tekst van art. 1:274