ECLI:NL:RBDHA:2024:16336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.36106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en informatieplicht in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, betwistte de rechtmatigheid van de maatregel, stellende dat deze te laat was omgezet en dat hij daardoor onrechtmatig in bewaring heeft gezeten. De rechtbank overweegt dat een gebrek in de eerdere maatregel niet automatisch doorwerkt naar de huidige maatregel, omdat de onrechtmatigheid niet in rechte is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de informatieplicht, ondanks dat de informatiefolder niet aan het dossier was toegevoegd. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de minister bij handhaving van de maatregel zwaarder wegen dan het geconstateerde gebrek.

Daarnaast heeft de rechtbank de gronden van de maatregel beoordeeld. Eiser heeft zich niet aan de voorgeschreven wijze van binnenkomst in Nederland gehouden en heeft zich gedurende enige tijd aan het toezicht onttrokken. De rechtbank oordeelt dat er voldoende zicht is op uitzetting naar Algerije en dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser's verzoek om een lichter middel werd afgewezen, omdat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er een risico op onttrekking bestaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.36106
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. R. Aboukir),
en
de Minister van Asiel en Migratie,de minister (gemachtigde: L. Verhaegh).
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn vorige gemachtigde., R. Aboukir Als tolk is verschenen mevrouw Jafoute. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropent, om verweerder in de gelegenheid te stellen toe te lichten welke uitzettingshandelingen zijn verricht na het opleggen van de huidige maatregel. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruikt gemaakt op 24 september 2024. Eiser heeft gereageerd op 25 september 2024. Partijen hebben toestemming gegeven uitspraak te doen zonder een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 29 september gesloten. Nadat het onderzoek is gesloten heeft eiser op 30 september 2024 gemeld dat hij een nieuwe gemachtigde heeft, mr. S.R. den Toonder.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de maatregel van eiser rechtmatig is.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991.
Omzetting van de vorige maatregel
2. Eiser stelt dat vast staat dat de maatregel van 3 augustus 2024 te laat is omgezet. Eiser heeft daardoor een aantal dagen onrechtmatig in bewaring gezeten. De
onrechtmatigheid van de vorige maatregel werkt, volgens eiser, door in de huidige maatregel, omdat er sprake zou zijn van een ernstige schending van zijn fundamentele recht om in vrijheid gesteld te worden bij de onrechtmatigheid van zijn bewaring.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat een aan een eerdere maatregel van bewaring klevend gebrek de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van aanvang af onrechtmatig maakt.1 Dat is wel het geval wanneer gebreken in de eerdere maatregel een ernstige schending opleveren van het fundamentele recht van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden als zijn bewaring onrechtmatig is.
4. Hoewel de minister erkent dat de vorige maatregel te laat is omgezet en vanaf enig moment onrechtmatig was, is er geen rechtsmiddel aangewend tegen de vorige maatregel. De onrechtmatigheid van die maatregel en vooral vanaf wanneer de maatregel onrechtmatig was, is dan ook niet in rechte vastgesteld. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of de gestelde onrechtmatigheid doorwerkt in de rechtmatigheid van de onderhavige maatregel. Omdat de onrechtmatigheid niet is vastgesteld en evenmin vanaf wanneer die onrechtmatigheid zich voordeed, kan de rechtbank namelijk niet beoordelen of er sprake is van een zeer ernstige schending. De ernst van de schending is ook niet evident. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)

5. Eiser stelt dat de minister heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. Daartoe voert eiser aan dat in de maatregel staat dat de informatiefolder ‘Waarom u in bewaring bent gesteld’ in de Arabische taal is uitgereikt, echter is deze folder niet aan het dossier toegevoegd. Daardoor is het volgens eiser niet duidelijk of de minister aan de informatieplicht heeft voldaan.
6. De rechtbank vult ambtshalve de beroepsgronden aan en stelt vast dat uit het dossier inderdaad niet blijkt dat de minister de voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, in acht heeft genomen. Eiser is niet schriftelijk, in voor hem begrijpelijke taal geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling. Daarom is er sprake van een gebrek bij oplegging van de maatregel. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling echter eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiser direct voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring en in het bijzijn van een tolk is meegedeeld op welke gronden de maatregel zal worden opgelegd. Dit blijkt ook uit het proces verbaal van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring (processtuk 31). Ook is hem meegedeeld dat hij recht heeft op consulaire bijstand. Verder heeft hij gebruik gemaakt van gratis rechtsbijstand en is namens hem tijdig beroep ingesteld. De rechtbank stelt vast dat de informatiefolder niet is toegevoegd aan het dossier. Echter gaat het hier om een ambtsedig opgemaakt proces verbaal (processtuk 31) en heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid hiervan. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de informatiefolder aan eiser is uitgereikt. Naar het oordeel van de rechtbank is het geconstateerde gebrek niet dermate ernstig, dat dit dient te prevaleren boven de belangen van de minister bij

1.ECLI:NL:RVS:2023:2353

handhaving van het bestreden besluit. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het bestreden besluit onrechtmatig te verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser heeft op de zitting alle gronden betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3a feitelijk juist is en voldoende is gemotiveerd. Eiser is niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnengekomen. Het standpunt van eiser dat hij een asielzoeker is en daarom niet van hem verlangd kan worden dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland binnenkomt, volgt de rechtbank niet. Dat eiser een asielzoeker is maakt de feitelijke juistheid van de grond niet anders, volgens vaste jurisprudentie is het vaststellen van de feitelijke juistheid van deze grond voldoende om hem ten grondslag aan de maatregel te leggen. Ook de zware grond onder 3b is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft zich aan het toezicht onttrokken. Dat dit was omdat eiser volgens eigen zeggen, met spoed naar zijn zus in Frankrijk moest, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af. Tot slot is ook de zware grond onder 3c feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft niet betwist dat het terugkeerbesluit bekend is gemaakt, alleen dat hij niet op de hoogte was van het terugkeerbesluit. Dat eiser hier niet van op de hoogte was valt onder het eigen risico van eiser, het terugkeerbesluit is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en ook naar de advocaat van eiser, in die procedure, verzonden.
9. De zware gronden onder 3a, 3b en 3c zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgronden slagen niet.
Zicht op uitzetting
10. Eiser stelt dat in zijn geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Hij voert daartoe aan dat het niet bekend is wanneer hij gepresenteerd zal worden aan de Algerijnse autoriteiten.
11. De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) geoordeeld dat er in het algemeen zicht is op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. Op 22 augustus 2024 is de identiteit en de nationaliteit van eiser door de Algerijnse autoriteiten bevestigt. Het standpunt van eiser dat omdat het niet duidelijk wanneer de presentatie zal plaatsvinden en hoe lang dat nog gaat duren, maakt niet dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije meer is. In de reactie van 23 september 2024 heeft de minister bovendien laten weten dat eiser aan de Algerijnse autoriteiten gepresenteerd zal worden op 3 oktober 2024. De beroepsgrond slaagt niet.

Voortvarendheid

12. De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld aan de uitzetting van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend om inzicht te verkrijgen in de uitzettingshandelingen van de minister. Uit het dossier bleek dat de nationaliteit van eiser al was bevestigd en dat op 10 september een vertrekgesprek had plaatsgevonden, maar dit is voordat de huidige maatregel werd opgelegd. De minister heeft in haar reactie gesteld dat er op 27 augustus 2024 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden, op 10 september 2024 heeft de regievoerder aan de Dienst Internationale Aangelegenheden laten weten dat eiser kan worden ingepland voor een presentatie in persoon en op 23 september 2024 is bekend geworden dat de presentatie in persoon bij de Algerijnse autoriteiten op 3 oktober 2024 zal plaatsvinden. Eiser heeft in een bericht laten weten dat hij persisteert bij zijn standpunt dat de minister onvoldoende uitzettingshandelingen heeft verricht. Omdat eiser eerder geen standpunt had ingenomen ten aanzien van de voortvarendheid, begrijpt de rechtbank dat eiser bedoelt dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.
12. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast sinds het opleggen van de maatregel in feite geen uitzettingshandelingen zijn verricht, anders dan de bevestiging dat eiser op 3 oktober 2024 zal worden gepresenteerd. Daarentegen blijkt uit het dossier dat net voorafgaand aan de maatregel – op 10 september – wel uitzettingshandelingen zijn verricht; namelijk een vertrekgesprek en het bericht vanuit de regievoerder dat eiser kan worden ingepland voor een presentatie. In het vertrekgesprekgesprek van 10 september heeft eiser namelijk laten weten daaraan te willen meewerken. De rechtbank ziet zich nu gesteld voor de vraag of deze handelingen “meetellen” voor de beoordeling van de voortvarendheid van handelen in de huidige maatregel. De rechtbank is van oordeel dat dit wel het geval is en legt dat hierna uit. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat feiten en omstandigheden van voor de vreemdelingrechtelijke bewaring geen zelfstandige betekenis hebben voor de beoordeling van de voortvarendheid. Tegelijk moet de minister wel rekening houden met die feiten en omstandigheden en kunnen feiten en omstandigheden van voor de bewaring aanleiding zijn voor een meer dan gebruikelijke voortvarendheid.2 Zoals gezegd gaat het in dit geval om feiten en omstandigheden die zich voordeden gedurende de voorafgaande vreemdelingrechtelijke bewaring. Dit is anders dan feiten en omstandigheden gedurende

2.ECLI:NL:RVS:2024:777

bijvoorbeeld een strafrechtelijke detentie. De rechtbank is van oordeel dat het juist zorgvuldig en voortvarend van de minister is, dat zij niet heeft gewacht tot de maatregel was omgezet, maar al op het moment dat eiser geen rechtmatig verblijf meer had een vertrekgesprek met hem heeft gevoerd en actie heeft ondernomen voor het plannen van een presentatie. De rechtbank neemt daarbij ook mee dat zij niet inziet wat de minister in dit specifieke geval anders of meer had kunnen doen behalve nog een vertrekgesprek voeren, maar aangezien eiser al te kennen had gegeven te willen meewerken aan een presentatie ziet de rechtbank daar de meerwaarde niet van in voor wat betreft het beoordelen van de voortvarendheid. De rechtbank is dus van oordeel dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Lichter middel
14. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Daartoe voert eiser aan dat detentie zijn symptomen van PTSS, tuberculose, hernia en epilepsie verergerd. Volgens eiser had de belangenafweging in het voordeel van hem moeten uitvallen. Eiser vindt dat er had kunnen worden volstaan met het opleggen van een meldplicht.
15. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel blijkt dat er een risico op onttrekking is. Eiser is op 18 juli 2023 met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich toen niet gehouden aan de opgelegde meldplicht. In het kader van het lichter middel zijn de aangevoerde omstandigheden voldoende meegewogen. De minister hoefde in de verklaring van eiser over zijn medische situatie geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen, omdat de zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de zorg in een vrije maatschappij. Verder is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 oktober 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.