ECLI:NL:RBDHA:2024:16335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.24943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlenging uiterste overdrachtstermijn in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het verlengingsbesluit van de Minister van Asiel en Migratie. De minister had op 7 mei 2024 de overdrachtstermijn voor de overdracht van eiser aan Bulgarije verlengd tot achttien maanden, omdat eiser was ondergedoken. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend in Bulgarije en Nederland had op 7 november 2023 Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen. Eiser heeft tegen het verlengingsbesluit beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het te laat was ingediend. De rechtbank overwoog dat de beroepstermijn in vreemdelingenrechtelijke zaken vier weken bedraagt en dat eiser, ondanks dat hij werd bijgestaan door een advocaat, niet tijdig beroep had ingesteld. De rechtbank concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, ook al ontbrak er een rechtsmiddelenclausule in het verlengingsbesluit. Eiser kreeg geen proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24943

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en
de Minister van Asiel en Migratie, daaronder tevens verstaan diens ambtsvoorgangers, de minister
(gemachtigde: mr. R.A. Mandersloot).

Procesverloop

Bij brief van 7 mei 2024 heeft de minister de overdrachtstermijn voor de overdracht van eiser aan Bulgarije tot achttien maanden verlengd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, hierna: verlengingsbesluit).
Eiser heeft tegen het verlengingsbesluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2024 zitting behandeld, tegelijk met het verzoek om een voorlopige voorziening. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De gemachtigde van eiser heeft op 1 september 2024 om 21:57 uur laten weten dat eiser niet ter zitting kan verschijnen omdat hij is uitgezet en dat zij daarom ook niet naar de zitting komt.

Overwegingen

Inleiding
1. De minister heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bij besluit van 28 februari 2024 (het overdrachtsbesluit) niet in behandeling genomen omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van deze asielaanvraag. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit de bevraging van Eurodac blijkt dat eiser op 12 december 2022 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Om die reden heeft Nederland op 7 november 2023 Bulgarije verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. De Bulgaarse autoriteiten hebben op 13 november 2023 het claimverzoek geaccepteerd, waarmee Bulgarije verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Eiser heeft tegen het besluit van 28 februari 2024 beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, op 17 april 2024 ongegrond verklaard (NL24.7941). Bij uitspraak van 7 mei 2024 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het hoger beroep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard (202402572/1/V3). Gelet hierop staat het overdrachtsbesluit in rechte vast.
2. De minister heeft op 7 mei 2024 een bericht verzonden aan de Bulgaarse autoriteiten waarin de overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening omdat overdracht niet binnen de overdrachtstermijn kan plaatvinden vanwege de omstandigheid dat eiser is verdwenen. De overdracht van eiser naar Bulgarije die was gepland op 8 mei 2024 is niet doorgegaan.
3. Op 7 mei 2024 heeft de minister het verlengingsbesluit genomen. Tegen dat verlengingsbesluit heeft eiser op 17 juni 2024 rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.

Standpunten partijen

4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het verlengingsbesluit onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit staat enkel vermeld dat de uiterste overdrachtstermijn (UOD) is verlengd vanwege onderduiken. Aan de autoriteiten in Bulgarije werd weliswaar gemeld dat de geplande overdracht niet kon plaatsvinden omdat eiser was ondergedoken, maar eiser verbleef op een voor de autoriteiten bekende plek en werd vervolgens in bewaring gesteld. Eiser voert daarnaast aan dat in het verlengingsbesluit ten onrechte geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen.
5. De minister stelt zich primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend. Subsidiair is de minister van mening dat de UOD terecht is verlengd.
Oordeel van de rechtbank
6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 december 2022 geoordeeld dat het verlengen van de overdrachtstermijn een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat tegen de verlenging van de overdrachtstermijn beroep kan worden ingesteld (Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630, r.o. 4.1).
Is er een termijnoverschrijding?
7. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het beroep tijdig is ingediend. Op grond van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een beroepschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het bestreden besluit is van 7 mei 2024. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 17 juni 2024.
8. Ter zitting is namens de minister toegelicht dat zij zich op het standpunt stelt, dat de beroepstermijn één week bedraagt. Namens de minister is daaraan toegevoegd dat het beroep hoe dan ook te laat is ingesteld, nu het ook niet binnen vier weken na het bestreden besluit is ingediend.
9. Namens eiser is, voorafgaand aan de zitting, ten aanzien van de beroepstermijn enkel aangevoerd dat het beroep
“wellicht buiten de beroepstermijn”werd ingesteld. Eiser betwist als zodanig niet dat het beroep te laat is ingesteld.
10. De rechtbank volgt de minister niet in haar standpunt dat de beroepstermijn één week bedraagt. Op grond van artikel 69 lid 1 Vw 2000 bedraagt de beroepstermijn in vreemdelingrechtelijke zaken vier weken, waarop in de daarop volgende leden van dit artikel een aantal uitzonderingen wordt gemaakt voor specifiek benoemde besluiten. In die besluiten bedraagt de beroepstermijn één week. Dat het verlengen van de uiterste overdrachtstermijn als een besluit moet worden aangemerkt, volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling, maar is geen specifiek in de Vw 2000 benoemd besluit waarvoor de beroepstermijn één week bedraagt. Het is ook geen besluit dat is genoemd in artikel 62b Vw 2000, zoals namens de minister is betoogd. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden aangesloten bij de hoofdregel in vreemdelingrechtelijke zaken, inhoudende een beroepstermijn van vier weken. De rechtbank is echter wel met de minister van oordeel dat het beroep te laat is ingesteld, nu het ook buiten de termijn van vier weken is ingesteld.
Is de termijnoverschrijding verschoonbaar?
11. Nadat is vastgesteld dat het beroep te laat is ingediend, moet de rechtbank nog beoordelen of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring namelijk achterwege, als redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.
12. Eiser heeft, naar aanleiding van het verweerschrift van de minister, de volgende toelichting gegeven:

In reactie op het verweerschrift wordt namens eiser opgemerkt dat er wellicht buiten de beroepstermijn beroep werd ingesteld, maar dat zulks misschien kan zijn gelegen in het feit dat verweerder, ondanks het feit dat sinds een uitspraak van de Raad van State d.d. 14 december 2022, in vrijwel alle besluiten tot verlenging UOD geen rechtsmiddelenclausule opneemt.”
13. De rechtbank begrijpt uit de gehanteerde terminologie, zoals “wellicht” en “misschien”, dat de gemachtigde van eiser geen standpunt inneemt over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, maar volstaat met gissen naar de reden voor de termijnoverschrijding. De gemachtigde van eiser is ook niet ter zitting verschenen om toe te lichten waarom in haar ogen de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn.
14. De rechtbank verwijst voor wat betreft de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021 [1] . Daarin is overwogen dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leidt, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn al werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.
15. De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is op de grond dat er een rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Daarvoor is allereerst van belang dat eiser niet stelt, althans niet eenduidig, dat het te laat instellen van beroep het gevolg is van het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule. Bovendien kan ervan worden uitgegaan dat eiser wist dat hij binnen de termijn van vier weken beroep moest instellen. Eiser werd immers bijgestaan door een advocaat ten tijde van het besluit en het bestreden besluit is ook aan zijn advocaat toegezonden op 7 mei 2024.
16. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.M. van de Voort, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 6 september 2024
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.