ECLI:NL:RBDHA:2024:1614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
22/3136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bbz-uitkering en levensvatbaarheid van een taxibedrijf in het kader van de bijstandsverlening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om een geschil tussen eisers, een taxibedrijfseigenaar en zijn partner, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg over de afwijzing van een aanvraag voor verlenging van een Bbz-uitkering. De rechtbank heeft op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit eerdere besluiten van het college. In het primaire besluit van 27 oktober 2021 werd aan eisers een Bbz-uitkering toegekend voor de maanden oktober, november en december 2021. Echter, in een later besluit van 24 januari 2022 werd de aanvraag voor verlenging van deze uitkering voor de periode van januari tot en met maart 2022 afgewezen. Het college baseerde deze afwijzing op een rapport van Onderneem Consultancy, dat concludeerde dat het taxibedrijf van eiser niet levensvatbaar was.

De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail beoordeeld. Eiser, die sinds 2016 een eenmanszaak runt, had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Bbz 2004. Het rapport van Onderneem Consultancy wees uit dat eiser aanzienlijke schulden had en dat zijn bedrijf, zelfs voor de coronacrisis, niet levensvatbaar was. De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op dit rapport had gebaseerd en dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag voor verlenging van de bijstand terecht was afgewezen, omdat er geen zicht was op een levensvatbare exploitatie van het bedrijf.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en besliste dat zij geen griffierecht terugkrijgen en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangen. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de levensvatbaarheid van een bedrijf worden gesteld in het kader van bijstandsverlening en de rol van deskundige adviezen in de besluitvorming van bestuursorganen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. H. Oldenhof),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. N. Mustafic)

Procesverloop

In het besluit van 27 oktober 2021 (primair besluit 1) heeft het college aan eisers bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend voor de maanden oktober, november en december 2021.
In het besluit van 24 januari 2022 (primair besluit 2) heeft het college de aanvraag van eisers om verlenging van deze uitkering voor de periode van januari 2022 tot en met maart 2022 afgewezen.
In het besluit van 12 april 2022 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Eiser is sinds 2016 eigenaar van een eenmanszaak, het taxibedrijf “[bedrijfsnaam 1]”. In verband daarmee hebben eisers op 4 oktober 2021 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Bbz 2004 (een Bbz-uitkering).
1.2
In opdracht van het college heeft Onderneem Consultancy onderzoek gedaan naar de levensvatbaarheid van eisers bedrijf. De bevindingen van dat onderzoek heeft Onderneem Consultancy neergelegd in het rapport van 28 oktober 2021. In het rapport is vermeld dat eiser op dat moment zakelijk een totale schuld heeft van € 18.700,- en privé een schuld van € 21.250,-. Ook zijn er vaste lasten zoals huur van de woning van eisers. Daarbij gaat het om € 1.350,- per maand. Gelet daarop dient eiser een forse omzet van circa
€ 78.000,- exclusief btw te realiseren. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat eiser binnen afzienbare tijd met de activiteiten van zijn bedrijf voldoende inkomen zal genereren om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen. Verder is in dat rapport vermeld:
“Op basis van de bij ons beschikbare cijfers concluderen wij, dat voor de coronacrisis er nog geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Als gevolg van het coronavirus is de omzet vanaf maart 2020 nagenoeg volledig weggevallen. Omdat de heer [eiser] niet meer aan de financiële verplichtingen van het leasecontract van zijn auto kon voldoen, is zijn auto 7 januari 2021 in beslag genomen. Hij huurt nu een auto van de [bedrijfsnaam 2] ([bedrijfsnaam 2]) voor
€ 400,- per week (inclusief btw). Vanwege deze hoge lasten wil de heer [eiser] door middel van een Bbz-krediet een ander vervoermiddel aanschaffen.
De taxibranche is zwaar getroffen door het coronavirus. De omzet in de branche heeft zich bij lange na nog niet hersteld tot het niveau van voor corona. Onze conclusie is dat, ondanks de motivatie van de heer [eiser], er onvoldoende aanknopingspunten zijn om binnen afzienbare tijd een levensvatbare exploitatie te kunnen verwachten.”
1.3
Onderneem Consultancy heeft het college geadviseerd de Bbz-aanvraag af te wijzen, omdat er geen zicht is op een levensvatbare bedrijfsexploitatie. Geadviseerd wordt met het oog op de bedrijfsbeëindiging ter overbrugging van de periode tot beëindiging (uiterlijk december 2021) een uitkering op grond van artikel 27 van Bbz 2004 te verstrekken.
1.4
In primair besluit 1 heeft het college een Bbz-uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden, voor de periode van oktober, november en december 2021. Eiser behoort tot de groep van beëindigende zelfstandigen. Het college gaat ervan uit dat eiser het bedrijf met ingang van 1 januari 2022 kan beëindigen.
1.5
Op 3 januari 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de Bbz-uitkering over de periode van januari tot en met maart 2022. In primair besluit 2 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.6
In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij zich voor het oordeel over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf heeft mogen baseren op het deskundige oordeel van Onderneem Consultancy. Uit het rapport van Onderneem Consultancy blijkt dat eisers bedrijf niet levensvatbaar is. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die de juistheid of volledigheid van het rapport van Onderneem Consultancy in twijfel trekken. Hij heeft niet met bewijsstukken zoals een tegenrapport aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn bedrijf niet voor 1 januari 2022 kon beëindigen.
2.1
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het bedrijf van eiser levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz. Op grond van dit artikel wordt onder levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, daaronder begrepen de lening op grond van het Bbz 2004, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan [1] .
2.2
Omdat het gaat om een aanvraag rust de bewijslast van levensvatbaarheid naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) op eisers [2] .
2.3
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval op
27 oktober 2021 [3] . Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Dat betekent dat geen betekenis toekomt aan hetgeen eiser heeft gesteld over de resultaten en de levensvatbaarheid van zijn bedrijf in 2022 en in de periode daarna.
2.4
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenende instantie in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie als Onderneem Consultancy. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van Onderneem Consultancy, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of aan de inhoud daarvan.
2.5
Uit de rapportage van Onderneem Consultancy blijkt dat deze instantie kennis heeft genomen van het Bbz-inlichtingenformulier, de mondelinge informatie verkregen tijdens het adviesproces, de jaarcijfers 2018 tot en met 2020, de aangifte omzetbelasting van de eerste drie kwartalen van 2021 en kopieën van bankafschriften van de voorgaande drie maanden, zowel privé als zakelijk. Onderneem Consultancy heeft daarop zijn advies gebaseerd.
2.6
De rechtbank ziet geen grond voor twijfel aan de inhoud en de conclusie van het rapport van Onderneem Consultancy. De stelling van eisers dat eisers bedrijf wel degelijk levensvatbaar is gebleken geeft onvoldoende grond voor twijfel aan de inhoud van het rapport, aangezien eisers geen tegenadvies van een deskundige hebben overgelegd waaruit dit blijkt en zij ook niet concreet hebben onderbouwd dat eisers bedrijf, beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van de aanvraag, wel levensvatbaar moest worden geacht. Gelet daarop kan de enkele stelling van eiser dat hij vanwege ziekte van eiseres in 2018 van juni tot eind oktober niet heeft kunnen werken en dat hij, indien hij in 2018 wel volledig had gewerkt, een hogere omzet had kunnen realiseren, niet slagen. Ten aanzien van eisers opmerking dat de omzet van zijn bedrijf in 2019 ten opzichte van 2018 is verdubbeld overweegt de rechtbank dat dat uit het rapport van Onderneem Consultancy blijkt maar dat daaruit ook blijkt dat met die omzet nog steeds geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf.
2.7
De rechtbank kan zich voorstellen dat dit oordeel voor eiser moeilijk te begrijpen is, omdat hij (ook ter zitting) met nadruk heeft betoogd dat zijn taxibedrijf wel degelijk levensvatbaar is gebleken, mede dankzij het feit dat hij over goede contacten in Rotterdam beschikt en daardoor altijd voldoende klandizie heeft. Enkel vanwege de coronacrisis heeft zijn bedrijf, zoals ook veel andere bedrijven, tijdelijk vrijwel stilgelegen, aldus eiser.
Het college diende een beslissing te nemen met als uitgangspunt de situatie ten tijde van de aanvraag. Eiser heeft de gegevens die ten grondslag lagen aan de conclusie van Onderneem Consultancy niet betwist, en die gegevens waren niet bepaald rooskleurig. Daarom heeft het college zich daarop mogen baseren. De omstandigheid dat eiser toch in staat is gebleken om na de coronacrisis een succesvol taxibedrijf te exploiteren, maakt dat niet anders. Voor zover eiser vanwege de coronacrisis met (aanzienlijke) omzetdalingen werd geconfronteerd, heeft hij een beroep kunnen doen op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij van die regeling gebruik heeft gemaakt.
2.8
Het college heeft terecht het advies van Onderneem Consultancy opgevolgd. Het college heeft op grond daarvan terecht besloten om slechts voor de maanden oktober, november en december 2021 een uitkering te verstrekken.
2.9
Uit het bovenstaande volgt dat het college ook terecht geen aanleiding heeft gezien om de aanvraag tot verlenging van de bijstand toe te wijzen. Deze aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
3. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
3.zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:67.