In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 24 juli 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P.A.J. Mulders, heeft zijn beroep op 6 augustus 2024 behandeld in aanwezigheid van de gemachtigde van de minister, P.M.W. Jans, en een tolk, A.Q.D. Warsame.
De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit onbevoegd is genomen, omdat het is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl de bevoegde autoriteit sinds 2 juli 2024 de minister van Asiel en Migratie is. De rechtbank erkent dat dit een gebrek is, maar stelt vast dat dit gebrek kan worden gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het besluit is ondertekend door een bevoegde ambtenaar en eiser niet in zijn belangen is geschaad.
Eiser heeft ook betoogd dat hij al sinds 2015 in België verblijft en dat hij bij overdracht aan België op straat zal belanden, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat België zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij eiser ernstige tekortkomingen in de opvangprocedure kan aantonen. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een fundamentele systeemfout in het Belgische opvangsysteem. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.