ECLI:NL:RBDHA:2024:15833

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.34193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin zijn asielaanvraag niet in behandeling is genomen omdat Zweden verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. Eiser stelt dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de Zweedse asielprocedure, en dat hij niet de bescherming krijgt die hij nodig heeft. De rechtbank heeft de zaak op 11 september 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder en een tolk.

De rechtbank overweegt dat de autoriteiten van Zweden in beginsel verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, en dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft echter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat Zweden zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank constateert dat het bestreden besluit is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, maar dat deze bevoegdheid sinds 2 juli 2024 niet meer bij deze staatssecretaris ligt. De rechtbank oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot schending van de belangen van eiser.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank veroordeelt verweerder echter wel tot betaling van de proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 1.750. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34193

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Inleiding

In het besluit van 26 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Zweden daarvoor verantwoordelijk is.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2024 in Breda op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1992 en de Syrische nationaliteit te hebben.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Volgens verweerder zijn de autoriteiten van Zweden verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag. Uit het Eurodac-systeem is namelijk gebleken dat eiser eerder in Zweden asiel heeft aangevraagd. In dit systeem registreren de lidstaten van de Europese Unie aan de hand van vingerafdrukken onder meer waar een vreemdeling asiel heeft aangevraagd. Verweerder heeft de autoriteiten van Zweden gevraagd om eiser terug te nemen. Dit verzoek is op 30 april 2024 door Zweden geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening. [2]
3. Eiser voert aan dat sprake is van een systematische tekortkoming in de asielprocedure in Zweden. Er is namelijk geen rechtseenheid in Zweden nu een ander dan eiser, afkomstig uit dezelfde regio in Syrië en met hetzelfde geloof, gelijk heeft gekregen van de Zweedse rechter en eiser niet. Bepaalde rechtbanken volgen de lijn van de Zweedse immigratiedienst niet, maar de rechtbank waar eiser terecht kon wel. Hoger beroep baatte eiser niet. Verder geeft eiser aan dat verweerder de door hem overgelegde documenten ter onderbouwing van de tekortkoming niet heeft betrokken in de besluitvorming. Deze documenten betreffen het besluit van de Zweedse autoriteiten, de uitspraken in beroep en hoger beroep en een brief waarin staat dat voor eiser de voorzieningen eindigen. Eiser heeft eiser op straat moeten slapen in Zweden en hem werd medegedeeld dat hij binnen drie dagen Zweden moest verlaten. Hij vreest dat hij pas na vier jaar een nieuwe asielaanvraag in Zweden kan indienen. Verder is onduidelijk op welke wijze verweerder heeft getoetst aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit betreft namelijk een ander juridisch kader dan dat bij de vraag of een verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Hierbij wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024. [3]
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank constateert ambtshalve dat het bestreden besluit is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Sinds 2 juli 2024 behoort de bevoegdheid om te beslissen op asielaanvragen echter niet langer toe aan deze staatssecretaris, maar aan verweerder. De rechtbank gaat ervan uit dat het bestreden besluit door en onder verantwoordelijkheid van verweerder is genomen en ziet daarin aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [4] te passeren, nu niet gesteld of gebleken is dat de belangen van eiser daardoor zijn geschaad.
5. Niet in geschil is dat Zweden in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank overweegt dat verweerder ten opzichte van Zweden in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is ook bevestigd door de Afdeling. [5] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan.
6. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Zweden de verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 EVRM [6] of artikel 4 van het Handvest. [7] Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij bij voorkomende problemen niet de mogelijkheid heeft om hierover te klagen bij de (hogere) Zweedse autoriteiten of dat dit bij voorbaat zinloos zal zijn. Dit geldt ook voor zover eiser in een gelijke positie zou verkeren als de vreemdeling op wie de overgelegde uitspraak van de Zweedse rechtbank ziet. Verweerder heeft ter zitting ten aanzien van deze uitspraak en in de besluitvorming ten aanzien van de overige ingebrachte stukken gemotiveerd aangegeven dat deze niet tot het oordeel leiden dat in Zweden sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure, zodat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft verder onvoldoende onderbouwd waarom hem ten onrechte geen verlof is verleend om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak van de rechtbank in zijn procedure in Zweden.
7. De Zweedse autoriteiten hebben met de aanvaarding van het terugnameverzoek toegezegd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen en internationale verplichtingen. Aan het beoordelen van het gestelde risico op indirect refoulement komt de rechtbank niet toe. Dit volgt onder andere uit de Afdelingsuitspraak van 12 juni 2024. [8]
8. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening mag verweerder een asielaanvraag ook onverplicht in behandeling nemen als hij niet verantwoordelijk is. Verweerder mag zelf bepalen wanneer hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. De rechtbank moet daarom op dit onderdeel terughoudend toetsen. In het beleid van verweerder (paragraaf C2/5 van de Vc [9] ) staat dat van deze bevoegdheid terughoudend gebruik wordt gemaakt, maar in ieder geval in de situatie dat er concrete aanwijzingen zijn dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt of in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen. Uit het bestreden besluit blijkt dat en hoe verweerder in het geval van eiser heeft beoordeeld of sprake is van één van deze situaties. [10]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Vanwege het in rechtsoverweging 4. geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 1 oktober 2024 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3527.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en Fundamentele vrijheden.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
9.Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Pagina 4 en 7 van het bestreden besluit.