In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 27 september 2024, werd de maatregel van bewaring van eiser getoetst. Eiser had eerder, op 8 augustus 2024, een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de minister van Asiel en Migratie, op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 16 september 2024, waarin de rechtmatigheid van de maatregel tot dat moment werd bevestigd. De rechtbank behandelde het beroep op 24 september 2024, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de minister aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat indien de maatregel van bewaring in strijd is met de Vreemdelingenwet of niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond verklaard kan worden. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat eiser nog steeds als een gevaar voor de nationale veiligheid of openbare orde werd beschouwd. Eiser had betoogd dat de toewijzing van zijn verzoek om een voorlopige voorziening betekende dat zijn asielprocedure een aanmerkelijke kans van slagen had, maar de rechtbank oordeelde dat dit speculatief was en niet voldoende om de maatregel van bewaring te laten vervallen.
Eiser stelde ook dat de minister een lichter middel had moeten toepassen, gezien de lange wachttijd voor zijn asielprocedure. De rechtbank verwierp dit argument, omdat de maatregel van bewaring niet afhankelijk is van zicht op uitzetting. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek tot schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Emaus, in aanwezigheid van griffier S. Voolstra, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.