ECLI:NL:RBDHA:2024:1575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
22/2452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor splitsing woning in appartementen en parkeerproblemen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor het splitsen van een woning aan de [adres 1] in [plaats] in twee appartementen. Eiser had aanvankelijk op 1 april 2021 een omgevingsvergunning gekregen, maar na bezwaren van derde-partijen heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk deze vergunning op 4 maart 2022 geweigerd. De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning terecht is geweigerd, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein is. De rechtbank oordeelt dat de parkeerplaats op een ander perceel van eiser niet als voldoende kan worden aangemerkt, omdat de duurzame beschikbaarheid niet is gewaarborgd. Daarnaast is de doorrijbreedte van de garage te smal, waardoor in- en uitrijden met een gemiddelde personenauto niet mogelijk is. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar dit werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat vergelijkbare situaties met een garagepoort van 1,8 meter breedte wel een vergunning hebben gekregen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, verweerder

(gemachtigde: S. van den Nieuwenhuizen).
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2] , uit [woonplaats] (derde-partij 1),
[derde-partij 3] , [derde-partij 4] , [derde-partij 5] , [derde-partij 6] , [derde-partij 7] en [derde-partij 8] , uit [woonplaats] (derde-partij 2).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor het splitsen van de woning aan de [adres 1] in [plaats] in twee appartementen. Met het besluit van 1 april 2021 heeft verweerder in eerste instantie de omgevingsvergunning verleend aan eiser.
1.1.
In het besluit van 27 januari 2022 heeft verweerder de bezwaren van beide derde-partijen tegen het besluit van 1 april 2021 gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
1.2.
In het besluit van 4 maart 2022 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
1.3.
Tegen het besluit van 4 maart 2022 heeft eiser beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot, mr. [naam] , en gemachtigde van verweerder. Namens derde-partij 1 heeft [derde-partij 1] ( [derde-partij 1] ) deelgenomen. Namens derde-partij 2 hebben [derde-partij 3] ( [derde-partij 3] ), [derde-partij 6] , [derde-partij 7] en [derde-partij 8] deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 4 december 2020 heeft eiser een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het splitsen van een woning ter plaatse van de [adres 1] te [plaats] in 2 appartementen. De aanvraag betreft de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” [1] en de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan”. [2] In de bij de aanvraag ingeleverde ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat er één extra parkeerplaats nodig is en dat deze in de berging op de begane grond komt, omdat daar plaats is voor drie auto’s.
2.1.
Na overleg tussen verweerder, zijn verkeerskundige en eiser heeft eiser zijn aanvraag gewijzigd. De extra parkeerplaats zou niet komen in de berging op het perceel [adres 1] , maar in het pand aan de [adres 2] , dat ook in eigendom is van eiser. Eiser heeft de daarbij behorende bouwtekeningen overgelegd.
2.2.
Het bestemmingsplan “Kern Bodegraven” staat het toevoegen van een extra woning niet toe. Met het besluit van 1 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) afgeweken van de regels van het bestemmingsplan en de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder overwoog hierbij dat een extra parkeerplaats wordt gerealiseerd en dat hiermee wordt voldaan aan de parkeerbehoefte van 1,9 parkeerplaatsen per appartement. De ruimtelijke impact is door het toevoegen van de parkeerplaats in de berging te verwaarlozen, aldus het primaire besluit.
2.3.
Naar aanleiding van bezwaar van beide derde-partijen tegen het primaire besluit heeft de commissie bezwaarschriften (de commissie) geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, omdat de bestendigheid van de parkeerplaats in het pand aan de [adres 2] niet is gewaarborgd en omdat onvoldoende is gemotiveerd en onderzocht of de parkeerplaats voldoende bereikbaar en bruikbaar is. Ook is onvoldoende onderzoek gedaan naar de woon- en leefomgeving.
2.4.
Op 25 januari 2022 heeft de verkeerskundige van verweerder negatief geadviseerd over het parkeren, omdat de doorrijbreedte van de poort en de rijbaan tegenover de poort (erg) smal zijn en omdat het onmogelijk om in één keer de poort in of uit te rijden zonder te steken door paaltjes en de inrichting van de straat. Verder vindt de verkeerskundige de garage aan de achterzijde te smal voor twee auto’s en passen er geen drie auto’s in de garage aan de voorzijde. Tot slot wijst de verkeerskundige erop dat (op grond van de Nota Parkeernormen 2016) garages zonder aanliggende opritten niet worden meegenomen als parkeerplekken en dus waarde 0 hebben.
2.5.
Met het besluit van 27 januari 2022 heeft verweerder het advies van de commissie overgenomen. Verweerder heeft de bezwaren van de derde-partijen gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
2.6.
Met het besluit van 4 maart 2022 heeft verweerder eisers aanvraag om een omgevingsvergunning geweigerd, omdat met de voorgestelde parkeerplaats aan de [adres 2] niet wordt voorzien in voldoende (zekere) parkeergelegenheid op eigen terrein, de doorrijbreedte van de poort te smal is, en omdat de garage geen oprit heeft.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid van het beroep
3. De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 4 maart 2022, gelet op het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onlosmakelijk samenhangt met het besluit van 27 januari 2022. De rechtbank merkt beide besluiten daarom samen aan als het bestreden besluit.
3.1.
De beroepstermijn tegen de beide samenhangende besluiten vangt aan op de dag na bekendmaking van het laatst genomen besluit. De beroepstermijn is dus aangevangen de dag na verzending van het besluit van 4 maart 2022. Aangezien het beroepschrift binnen zes weken daarna is ingediend, is het tijdig ontvangen. Eiser is dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
Ontvankelijkheid van de derde-partijen
4. Beoordeeld moet worden of de derde-partijen belanghebbenden zijn.
4.1.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald wanneer iemand belanghebbende is: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
4.2.
[derde-partij 1] woont op het adres [adres 3]. Aangezien hij op een direct aangrenzend perceel woont, is hij derde-belanghebbende.
4.3.
De overige personen die zich hebben aangemeld om als derde-partij deel te nemen aan het geding wonen niet op een perceel direct grenzend aan het perceel. Zij zijn dus niet al om die reden belanghebbende.
4.4.
Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat iemand die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsvergunning in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het moet daarbij wel gaan om ‘gevolgen van enige betekenis’. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft een betrokkene geen persoonlijk belang bij een besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van een betrokkene zijn, wordt rekening gehouden met factoren als afstand tot, zicht op, en planologische uitstraling van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. [3]
4.5.
De derde-partijen hebben aangevoerd dat zij geluidsoverlast, overlast van licht en parkeerdruk ervaren. In de directe omgeving van het perceel waren bedrijven gevestigd. De bedrijfsactiviteiten in de buurt zijn echter inmiddels beëindigd en daarvoor in de plaats komen woonbestemmingen. Daarmee is een parkeerprobleem ontstaan, waarmee alle derde-partijen te maken hebben. De parkeerproblemen worden door verweerder en eiser niet betwist. Het is daarmee niet uit te sluiten dat alle personen die deel uitmaken van de derde-partijen gevolgen van enige betekenis ondervinden als bedoeld in de hierboven samengevatte rechtspraak van de Afdeling. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle overige personen die zich als derde-partij hebben aangemeld daarom belanghebbende bij het bestreden besluit.
Welke bestemmingsplannen golden?
5. Ter plaatse waren ten tijde van de aanvraag het bestemmingsplan en het bestemmingsplan “Parapluplan Parkeren Bodegraven-Reeuwijk” (het parapluplan) van kracht.
5.1.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat op 23 februari 2022 een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld dat het bestemmingsplan en het parapluplan volledig overschrijft. [4] Daarmee zouden de parkeerregels geheel zijn losgelaten. Het nieuwe besluit is van 4 maart 2022 en dus van na die datum.
5.2.
De rechtbank begrijpt dat eiser doelt op het nieuwe bestemmingsplan Bodegraven Centrum 2022. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat een vastgesteld bestemmingsplan het voorgaande bestemmingsplan altijd volledig overschrijft. Dit volgt niet uit de uitspraak van de Afdeling waarnaar eiser heeft verwezen, die bovendien ging over een nieuw onherroepelijk geworden planologisch regime. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022 volgt daarentegen juist dat er geen wettelijke bepaling bestaat waaruit volgt dat door het enkele in werking treden van een bestemmingsplan de werking aan het eerdere bestemmingsplan voor het plangebied wordt ontnomen. [5] Het bestemmingsplan Bodegraven Centrum 2022 is bovendien vóór het nemen van het bestreden besluit vastgesteld, maar was toen nog niet in werking getreden. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook terecht getoetst aan het bestemmingsplan en het parapluplan.
Toetsingskader
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
6.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 4 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
6.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk, en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
6.3.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo.
6.4.
In artikel 3.1 van het parapluplan is bepaald dat een omgevingsvergunning pas kan worden verleend voor de activiteiten bouwen, het gebruiken van gronden en/of de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening als er voldoende parkeergelegenheid en voldoende laad- en losvoorzieningen zijn. Volgens het parapluplan zijn er voldoende parkeergelegenheid en laad- en losvoorzieningen, als voldaan wordt aan de beleidsregels over parkeren en laden en lossen.
6.5.
Die beleidsregels zijn neergelegd in de Nota Parkeernormen, [6] waarvan artikel 3.3 bepaalt dat de parkeereis in principe op eigen terrein wordt gerealiseerd. Het realiseren van de parkeereis buiten het eigen terrein kan worden toegestaan of geëist als er aanleiding is om de parkeercapaciteit optimaal te benutten (uitwisselbaarheid, benutten restcapaciteit), als dat gewenst is in verband met de kwaliteit van de openbare ruimte en/of als de haalbaarheid van het bouwplan wordt vergroot (kostenreductie en financiële haalbaarheid). Verder is bepaald dat parkeervoorzieningen die zijn aangelegd op eigen terrein of als openbaar toegankelijke parkeerplaats, op basis van een omgevingsvergunning, in stand moeten worden gehouden als beschikbare parkeerplaats.
Is de omgevingsvergunning terecht geweigerd?
7. In deze procedure is de vraag aan de orde of het bouwplan in strijd is met de parkeereis uit het parapluplan en of verweerder de omgevingsvergunning om die reden mocht weigeren.
7.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat als gevolg van het realiseren van het bouwplan de parkeerbehoefte met 0,9 (afgerond 1) parkeerplaats toeneemt. Eiser heeft die extra parkeerplaats voorzien op [adres 2] .
7.2.
Verweerder is van mening dat de parkeerplaats op [adres 2] niet voorziet in parkeergelegenheid voor het perceel [adres 1] om drie redenen, namelijk omdat het geen parkeerplaats op eigen terrein is, omdat de toegangspoort met een breedte van 1,8 meter te smal is en omdat er geen oprit is.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat, aangezien het perceel [adres 2] ook eisers eigendom is, de extra parkeerplaats op dat perceel als een parkeerplaats op eigen terrein kan worden aangemerkt. Vervolgens rijst de vraag of eiser daarmee kon voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. De rechtbank overweegt dat eiser bij de aanvraag om de omgevingsvergunning geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat duurzame beschikbaarheid van de parkeerplaats op perceel [adres 2] ten behoeve van het perceel [adres 1] verzekerd is. Verweerder heeft terecht op de grondslag van de aanvraag beslist. Het is niet de taak van verweerder om uit eigen beweging de nodige randvoorwaarden voor duurzame beschikbaarheid van die parkeerplaats te waarborgen. Dat eiser bereid is om door middel van een erfdienstbaarheid de parkeervoorziening op perceel [adres 2] beschikbaar te houden voor [adres 1] maakt dit niet anders. Eiser heeft die bereidheid namelijk niet omgezet in een juridische bindende vastlegging. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser niet heeft voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Verweer mocht alleen al om deze reden de omgevingsvergunning weigeren.
7.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in- en uitrijden uit deze garage met een gemiddelde personenauto niet mogelijk is. De verkeerskundige van verweerder heeft namelijk bemeten dat de doorrijbreedte van de garage op de [adres 2] ten tijde van het bestreden besluit maar 1,8 meter is. Verweerder kon daarom concluderen dat de parkeerplaats op [adres 2] niet voorziet in parkeergelegenheid voor het perceel [adres 1] . Verweerder mocht de omgevingsvergunning ook om die reden weigeren.
7.5.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning ook moet worden geweigerd omdat het terrein voor de garage op [adres 2] niet is aan te merken als een oprit en de garage daarom niet zou gelden als een parkeerplaats (op grond van het bepaalde in de Nota Parkeernormen 2016). Volgens verweerder grenst de garage direct aan de openbare weg. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder van mening is dat een oprit eerst als oprit is aan te merken als de automobilist zijn auto erop kan stilzetten zonder dat hij daarmee het verkeer hindert.
7.6.
Eiser stelt dat het terrein voor de garage zijn eigendom is en als oprit is aan te merken. Daarmee dient de parkeerplaats in de garage op [adres 2] naar zijn mening wel als parkeerplaats te worden aangemerkt.
7.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder onvoldoende onderbouwd. Niet duidelijk is waarin het begrip oprit is gedefinieerd, hoe die definitie luidt, en wat dus de criteria zijn waaraan moet zijn voldaan om het terrein voor de garage als oprit te kunnen aanmerken. Verweerder heeft de Nota Parkeernormen 2016 aangehaald en deze nota verwijst naar de CROW-publicatie “Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie” maar dat is geen openbaar toegankelijk document. Wellicht is daarin iets over het begrip oprit vermeld, maar daarvan is geen kennis te nemen. Aangezien niet duidelijk is of het terrein voor de garage als oprit dient te worden aangemerkt, blijft ook onduidelijk of de plaats in de garage op [adres 2] als parkeerplaats ten behoeve van het perceel [adres 1] kan worden meegerekend.
7.8.
Uit het bovenstaande concludeert de rechtbank dat de omgevingsvergunning reeds vanwege het niet voorzien van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein en vanwege het feit dat de doorrijbreedte van de garage op [adres 2] te smal is terecht is geweigerd.
Gelijkheidsbeginsel
8. Verder heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft gesteld dat voor veel panden in de Nieuwstraat een soortgelijke parkeersituatie bestaat, namelijk een garagepoort die uitkomt op de weg. Eiser verwijst daarbij naar de situatie op de adressen Nieuwstraat 1, 3, 6, 7, 14, 20, 28, 29, 32, 37, 41, 47 en 50. In die situaties stelde verweerder volgens eiser minder zware eisen aan de parkeervoorziening.
8.1.
De rechtbank overweegt dat de doorrijbreedte van de garage op het perceel [adres 2] slechts 1,8 meter was. Eiser dient dus aannemelijk te maken dat in de gevallen die hij noemt de garage een doorrijbreedte heeft van 1,8 meter en daarvoor wel een omgevingsvergunning werd verleend. Eiser heeft dit niet onderbouwd. Gelet daarop kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
Verzoek onderzoek ter plaatse
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht een onderzoek ter plaatse in te stellen als bedoeld in artikel 8:50 van de Awb.
9.1.
Aangezien de rechtbank zonder een dergelijk onderzoek ter plaatse al heeft kunnen concluderen dat het beroep ongegrond is, wordt dit verzoek afgewezen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2807, r.o. 2.2.
4.Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1848.
5.Uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2554.
6.Vastgesteld door verweerder op 10 mei 2016.