In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 september 2024 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Tunesische vreemdeling, eiser, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de Minister van Migratie en Asiel. De minister had op 4 september 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de grondslag van de maatregel onjuist was en dat deze op basis van artikel 59b van de Vw had moeten worden opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 16 september 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de grondslag van de maatregel had gewijzigd en dat de maatregel rechtmatig was. Eiser had zijn asielaanvraag ingetrokken, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet betekende dat hij ook zijn beroep en verzoek om voorlopige voorziening had ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser en dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.