ECLI:NL:RVS:2010:BO4903

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003630/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring van een vreemdeling in het kader van asielprocedures

In deze uitspraak van de Raad van State op 17 november 2010 wordt de ongewenstverklaring van een vreemdeling beoordeeld in het kader van zijn asielaanvraag. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. Tevens was de vreemdeling ongewenst verklaard op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing niet ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van zijn aanvraag zolang de ongewenstverklaring voortduurde. De vreemdeling stelde dat hij wel degelijk belang had bij de beoordeling van zijn asielverzoek, omdat de ongewenstverklaring zijn recht op verblijf beïnvloedde.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat zijn beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel niet kan leiden tot rechtmatig verblijf. De Raad bevestigt dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling aan de orde kan worden gesteld in de procedure inzake de ongewenstverklaring. De rechtbank had volgens de Raad niet voldoende onderkend dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning, omdat hij de vraag van rechtmatig verblijf in de procedure inzake de ongewenstverklaring kan aanvoeren.

De Raad van State concludeert dat de vreemdeling als asielzoeker moet worden aangemerkt, omdat de ongewenstverklaring ten tijde van de uitspraak nog niet in rechte onaantastbaar was. De rechtbank had dit niet onderkend, maar de grief van de vreemdeling kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. Het hoger beroep wordt als kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201003630/1/V1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 24 maart 2010 in zaak nr. 09/31820 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het COa een verzoek van de vreemdeling om hem verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003, L 31; hierna: de Opvangrichtlijn) wordt onder 'asielverzoek' verstaan een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om internationale bescherming door een lidstaat uit hoofde van het Verdrag van Genève. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk om een andere vorm van bescherming vraagt waarom afzonderlijk kan worden verzocht.
Volgens artikel 2, aanhef en onder c, wordt voor de toepassing van die richtlijn onder 'asielzoeker' verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend, waarover nog geen definitief besluit is genomen.
Volgens artikel 3, eerste lid, is de richtlijn van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit asielverzoek vallen.
Volgens artikel 13, eerste lid, zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun asielverzoek indienen.
Volgens artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) wordt onder 'asielverzoek' verstaan een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat op grond van het Verdrag van Genève. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend.
Volgens artikel 2, aanhef en onder c, wordt onder 'asielzoeker' verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
Volgens artikel 2, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, wordt onder 'definitieve beslissing' verstaan een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de asielzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat.
Volgens artikel 2, aanhef en onder k, wordt onder 'in de lidstaat blijven' verstaan op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat.
Volgens artikel 7, eerste lid, voor zover thans van belang, mogen asielzoekers in een lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
Volgens artikel 39, eerste lid, zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de in dat lid genoemde beslissingen.
Volgens artikel 39, derde lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, stellen de lidstaten overeenkomstig hun internationale verplichtingen voorschriften vast betreffende de vraag of dat rechtsmiddel tot gevolg moet hebben dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven.
Volgens artikel 39, derde lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, stellen de lidstaten overeenkomstig hun internationale verplichtingen voorschriften vast betreffende de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregel wanneer het rechtsmiddel niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven. De lidstaten kunnen ook voorzien in een rechtsmiddel van rechtswege.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, hij niet kan worden aangemerkt als asielzoeker als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, omdat sprake is van een definitieve beslissing als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn, nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en de procedure inzake de ongewenstverklaring van de vreemdeling niet kan worden gezien als een asielprocedure als bedoeld in die richtlijn. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat hij gelet hierop niet onder het toepassingbereik van de Procedurerichtlijn, onderscheidenlijk de Opvangrichtlijn valt en niet onderkend dat hij een recht op opvang kan ontlenen aan de Opvangrichtlijn. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank heeft miskend dat de asielprocedure nog niet als geëindigd kan worden beschouwd in de zin van de Procedurerichtlijn, omdat de procedure inzake de ongewenstverklaring dient te worden aangemerkt als procedure omtrent een asielverzoek als bedoeld in voormelde richtlijnen waarop nog geen definitieve beslissing is genomen. Door de ongewenstverklaring kon de rechtbank geen inhoudelijk oordeel geven in de procedure inzake de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, en wordt de asielaanspraak die is gebaseerd op het Vluchtelingenverdrag, onderscheidenlijk het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), beoordeeld in de procedure inzake de ongewenstverklaring, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen en hem tevens krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2009 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen voormeld besluit, voor zover daarbij de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen, niet ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling bij een beoordeling daarvan geen belang had, zolang de ongewenstverklaring voortduurde.
Voorts staat vast dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de ongewenstverklaring nog niet in rechte onaantastbaar was.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2; www.raadvanstate.nl) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang. Dit beroep kan immers nimmer tot rechtmatig verblijf leiden. Ook indien het niet hebben van rechtmatig verblijf van de desbetreffende vreemdeling een vereiste is om van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik te maken, kan hij aan het in het besluit tot ongewenstverklaring neergelegde oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf dat aan ongewenstverklaring ten grondslag ligt zodanig belang niet ontlenen. De vraag of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf, kan ten volle bij de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. Aldus wordt gewaarborgd dat in rechte kan worden getoetst of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf dat aan de aanwending van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring over te gaan in de weg staat.
2.2.3. Door beslissend te achten dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in rechte was komen vast te staan nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2009, heeft de rechtbank het in 2.2.2. weergegeven kader niet voldoende onderkend. De vreemdeling had juist geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 18 maart 2009, voor zover dat strekt tot afwijzing van de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, omdat hij de vraag of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf, ten volle in de procedure inzake de ongewenstverklaring aan de orde kan stellen. Derhalve ligt de beoordeling van het 'asielverzoek' als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn in dit geval besloten in de procedure inzake de ongewenstverklaring. Nu ten tijde van de aangevallen uitspraak de ongewenstverklaring nog niet in rechte onaantastbaar was, was gezien de definitie van het begrip 'definitieve beslissing' in artikel 2, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn, geen sprake van een definitief besluit in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. De vreemdeling moet daarom worden aangemerkt als asielzoeker als bedoeld in laatstgenoemde bepaling. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 september 2010 in zaak nr. 200906855/1/V1; www.raadvanstate.nl) heeft de nationale wetgever aan de in artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn voorkomende zinsnede 'mogen verblijven' een meer strikte invulling mogen geven dan aan het begrip 'mogen blijven' in de Procedurerichtlijn door het in relatie tot de Opvangrichtlijn op te vatten als het hebben van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan in afwijking van artikel 8 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben. De rechtbank is derhalve, zij het op onjuiste gronden, terecht tot de conclusie gekomen dat de vreemdeling, nu hij ongewenst is verklaard, niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn valt en daaraan geen recht op opvang kan ontlenen.
2.3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat artikel 39, derde lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn meebrengt dat hij recht op opvang heeft, nu hij een 'arguable claim' (verdedigbare klacht) heeft dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting naar zijn land van herkomst. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij niet onder het toepassingsbereik van de Procedurerichtlijn valt.
2.3.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij voormelde uitspraak van 22 september 2010 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat de grief niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Hetgeen de vreemdeling in grief 3 heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
32-587.
Verzonden: 17 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser