ECLI:NL:RBDHA:2024:15614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
NL24.35334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinprocedure: Verantwoordelijkheid van Zweden en indirect refoulement

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder in 2019 in Zweden om internationale bescherming verzocht, en de Zweedse autoriteiten hadden het verzoek tot terugname geaccepteerd. Eiser was het niet eens met het besluit van de minister en stelde dat het besluit was genomen door een onbevoegd orgaan, namelijk de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en dat zijn overdracht naar Zweden in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, omdat hij daar zou worden uitgezet naar Syrië.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, waaronder de stelling dat de asielprocedure in Zweden gebreken vertoont en dat er een risico op indirect refoulement bestaat. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van systeemfouten in de Zweedse asielprocedure die een reëel risico op schending van zijn rechten met zich meebrachten. De rechtbank concludeerde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was, wat betekent dat verweerder erop mocht vertrouwen dat Zweden zijn verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen zou nakomen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, maar erkende wel dat het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een gebrek vertoonde. De rechtbank veroordeelde de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750, omdat de onjuiste ondertekening niet had geleid tot schade voor eiser. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van de Dublinprocedure en de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35334

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.R.R. Brock).

Inleiding

Met het besluit van 9 september 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de waarnemer van de gemachtigde van eiser mr. E. van Aken, [tolk] , en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2000 en stelt de Syrische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 16 april 2024 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk is voor deze aanvraag. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 15 mei 2019 in Zweden om internationale bescherming heeft verzocht. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening de Zweedse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen. De Zweedse autoriteiten hebben dit verzoek op 8 mei 2024 geaccepteerd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat het bestreden besluit is genomen door een daartoe onbevoegd orgaan, namelijk de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De bevoegdheid hiertoe ligt bij de minister van Asiel en Migratie. Daarnaast wijst eiser op de door hem overgelegde documenten [1] waaruit blijkt dat hij door Zweden zal worden uitgezet naar Syrië. Die uitzetting is in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ten onrechte wordt in het bestreden besluit niet ingegaan op het argument van eiser dat zijn overdracht naar Zweden in strijd is met artikel 3 van het EVRM en ook wordt niet inzichtelijk gemaakt waarom overdracht niet onevenredig hard is. Voor zover de Afdeling heeft overwogen dat de beoordeling van het risico op indirect refoulement niet kan worden beoordeeld in de Dublinprocedure dient aan die overweging voorbij te worden gegaan, omdat daardoor geen effectief rechtsmiddel meer openstaat tegen de dreigende schending van artikel 3 EVRM door een Dublinoverdracht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Met ingang van 2 juli 2024 is de bevoegde beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht gewijzigd van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van 9 september 2024 ten onrechte is genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2007 [2] , van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Gesteld noch gebleken is dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad.
5. In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat wat betreft Zweden niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Daartoe moet eiser aannemelijk maken dat in Zweden sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen in de zin van het arrest Jawo. Dat houdt in dat, als er tekortkomingen zijn, die tekortkomingen structureel moeten zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid moeten bereiken.
6. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het asiel- en opvangsysteem in Zweden dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Zweden een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, nu er een claimakkoord tot stand is gekomen, verweerder ervan uit mag gaan dat de Zweedse autoriteiten het asielverzoek in behandeling zullen nemen overeenkomstig de internationale verplichtingen en relevante Europese richtlijnen. Van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen beklaagt bij de Zweedse (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties.
7.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat er bij overdracht aan Zweden sprake zal zijn van indirect refoulement, overweegt de rechtbank dat eiser hier in het kader van de Dublinprocedure geen beroep (meer) op kan doen wanneer is aangenomen dat uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt onder andere uit de Afdelingsuitspraak van 12 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2359). Het door eiser gestelde verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Zweden kan daarom ook geen grond vormen voor het oordeel dat verweerder de asielaanvraag aan zich moet trekken. Verweerder heeft ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Vanwege het in rechtsoverweging 4. geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750 (duizendzevenhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 27 september 2024 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Besluit van de Zweedse immigratiedienst, een uitspraak van de rechtbank in Zweden en een e-mail van zijn Zweedse advocaat.