ECLI:NL:RBDHA:2024:15450
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die in bewaring is gesteld, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 september 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft opgelegd. Eiser heeft tijdens de zitting op 17 september 2024, waarbij hij via beeldverbinding aanwezig was, zijn bezwaren tegen de maatregel toegelicht. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat het terugkeerbesluit ontbreekt in het dossier en dat de minister de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft geschonden.
De rechtbank oordeelt dat het terugkeerbesluit wel degelijk aanwezig is in de vorm van een beschikking van 2 april 2024, waarin staat dat eiser onmiddellijk moet vertrekken. Wat betreft de informatieplicht oordeelt de rechtbank dat de minister niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 5.3, omdat de informatie over de redenen van bewaring niet in een voor eiser begrijpelijke taal is verstrekt. Desondanks komt de rechtbank tot de conclusie dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, omdat eiser niet feitelijk benadeeld is door de schending van de informatieplicht. Eiser was tijdens het gehoor op de hoogte van de gronden van zijn bewaring en had de mogelijkheid om kosteloos beroep in te stellen.
Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiser beoordeeld dat de minister onvoldoende voortvarend handelt ten aanzien van zijn uitzetting. De rechtbank oordeelt dat de minister wel degelijk voortvarend handelt, aangezien er een laissez-passer is aangevraagd en eiser zelf verantwoordelijk is voor het verstrekken van zijn juiste identiteit. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft besloten om de maatregel van bewaring te handhaven, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.