ECLI:NL:RBDHA:2024:15313
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling verblijfsrecht van een derdelander op basis van EU-recht en EVRM in relatie tot meerderjarigheid van een kind
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de geldigheidsduur van haar verblijfsrecht beoordeeld. Eiseres, een Surinaamse, had op 22 december 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Haar verblijfsrecht was verleend tot de dag waarop haar Nederlandse kind, geboren op [geboortedatum] 2005, achttien jaar zou worden. Eiseres maakte bezwaar tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie, die de verblijfsduur handhaafde in een besluit van 10 februari 2024. De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde, evenals de gemachtigde van de minister, aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat het afgeleide verblijfsrecht van eiseres op grond van artikel 20 VWEU van rechtswege eindigt bij de meerderjarigheid van haar kind. De rechtbank wijst erop dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een voortgezet verblijfsrecht rechtvaardigen, zoals bedoeld in het arrest K.A. De rechtbank concludeert dat de minister de belangen van de Nederlandse Staat niet onterecht zwaarder heeft gewogen dan die van eiseres, en dat er geen belemmeringen zijn voor [dochter] om zelfstandig in Nederland te leven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister de verblijfsduur mocht beperken tot de meerderjarigheid van het kind. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.