ECLI:NL:RBDHA:2024:15313

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
AWB 24/2300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsrecht van een derdelander op basis van EU-recht en EVRM in relatie tot meerderjarigheid van een kind

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de geldigheidsduur van haar verblijfsrecht beoordeeld. Eiseres, een Surinaamse, had op 22 december 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Haar verblijfsrecht was verleend tot de dag waarop haar Nederlandse kind, geboren op [geboortedatum] 2005, achttien jaar zou worden. Eiseres maakte bezwaar tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie, die de verblijfsduur handhaafde in een besluit van 10 februari 2024. De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde, evenals de gemachtigde van de minister, aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat het afgeleide verblijfsrecht van eiseres op grond van artikel 20 VWEU van rechtswege eindigt bij de meerderjarigheid van haar kind. De rechtbank wijst erop dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een voortgezet verblijfsrecht rechtvaardigen, zoals bedoeld in het arrest K.A. De rechtbank concludeert dat de minister de belangen van de Nederlandse Staat niet onterecht zwaarder heeft gewogen dan die van eiseres, en dat er geen belemmeringen zijn voor [dochter] om zelfstandig in Nederland te leven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister de verblijfsduur mocht beperken tot de meerderjarigheid van het kind. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/2300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld),
en
de Minister van Asiel en Migratie (dan wel diens rechtsvoorgangers), de minister,
(gemachtigde: mr. S. Vreugdenhil-Brock).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de geldigheidsduur van het aan haar verleende verblijfsrecht. Eiseres heeft op 22 december 2022 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij kennisgeving van 25 februari 2023 is aan eiseres verblijfsrecht verleend tot [geboortedatum] 2023, de dag waarop haar Nederlandse kind achttien jaar is geworden. Eiseres heeft tegen dit besluit op 15 maart 2023 bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 10 februari 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de verleende verblijfsduur gebleven.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. Tevens is de dochter van eiseres ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Eiseres heeft de Surinaamse nationaliteit. Haar dochter, [dochter] (hierna [dochter] ), geboren op [geboortedatum] 2005, heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres en [dochter] hebben tot november 2022 altijd met elkaar samengewoond in Suriname. Op 30 november 2022 is eiseres met [dochter] naar Nederland gekomen zodat [dochter] een opleiding tot verpleegkundige kon volgen. Naast onderhavige procedure heeft eiseres tevens een aanvraag gedaan tot verlenging/vernieuwing van het verblijfsrecht. Deze aanvraag is bij besluit van 9 februari 2024 afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar ingediend, De minister heeft nog niet op het bezwaar beslist. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat deze procedure hier niet ter toetsing voorligt.
Verlening verblijfsrecht met beperkte geldigheidsduur
2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU van rechtswege is beëindigd vanaf het moment dat het Nederlandse kind meerderjarig wordt. Er bestaat naar de mening van de minister ook geen aanleiding om eiseres op grond van het arrest K.A. nog verblijfsrecht toe te kennen nu [dochter] op [geboortedag] 2023 meerderjarig is geworden. Evenmin bestaat er volgens de minister aanleiding om eiseres vanaf die datum verblijf toe te staan op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank is van oordeel dat aan eiseres terecht een verblijfsdocument op grond van artikel 20 VWEU met een geldigheidsduur tot 19 augustus 2023 is verleend. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat eiseres evenmin in aanmerking komt voor verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Voortgezet verblijfsrecht op grond van het beleid als benoemd in B10/2.3 Vc
4. Eiseres voert aan dat de minister heeft verzuimd te beoordelen of zij na de achttiende verjaardag van [dochter] op grond van paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) voortgezet verblijfsrecht had moeten krijgen. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat zij weliswaar geen onderdaan is van de Europese Unie (EU) maar dat dit beleid wel analoog moet worden toegepast. Zij is van mening dat als de minister het beleid als benoemd in paragraaf B10/2.2 van de Vc van toepassing acht, dit eveneens voor de daaropvolgende paragraaf zou moeten gelden. Tevens verwijst zij in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 maart 2021 waaruit naar haar mening blijkt dat een toets aan deze paragraaf moet plaatsvinden. [1]
5. In paragraaf B10/2.3 van de Vc staat vermeld:
[…] Het verblijfsrecht van de burger van de Unie die de verzorgende ouder is van een minderjarig kind, eindigt bij de meerderjarigheid van het kind, tenzij de aanwezigheid van de verzorgende ouder nodig is om de opleiding te kunnen voortzetten en voltooien.
6. De rechtbank is van oordeel dat uit deze tekst en bewoording blijkt dat deze paragraaf specifiek is gericht op burgers van de Unie. De enkele omstandigheid dat deze volgt op B10/2.2 Vc waarin (ook) op eiseres toepasselijk beleid staat vermeld, maakt niet dat dit beleid analoog op derdelanders, zoals eiseres, moet worden toegepast. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat uit de plaatsing in de Vc en de toelichting in de Staatscourant, nr. 8389 is af te leiden dat het beleid als beschreven in paragraaf B10/2.3 van de Vc beoogt migrerende werknemers, begunstigden ingevolge de Verblijfsrichtlijn dus Unieburgers, ondanks dat zij een beroep op de publieke kas doen eventueel toch aanspraak te kunnen laten maken op voorgezet verblijf wegens de opleiding van een meerderjarig kind. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op dit beleid is het dus in ieder geval nodig dat één van de ouders, zijnde een onderdaan van de Europese Unie (EU), het EU-recht activeert door gebruik te maken van het vrij verkeer. [2] In geval van eiseres is dat niet het geval omdat zij immers geen burger van de Unie is. Ook volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat uit de eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS blijkt dat desondanks toetsing aan paragraaf B10/2.3 moet plaatsvinden. Deze uitspraak ziet niet op een vergelijkbare situatie nu deze ziet op een aanvraag tot toelating en niet op voortgezet verblijf. Evenmin blijkt uit deze uitspraak dat de ABRvS heeft geoordeeld dat paragraaf B10/2.3 van toepassing is op derdelanders. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.

Voortgezet verblijf op grond van het Arrest K.A.

7. Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van het arrest K.A. [3] . Zij voert daartoe aan dat er niet enkel een financiële maar ook een affectieve afhankelijkheid bestaat tussen haar en [dochter] omdat zij nooit van elkaar gescheiden zijn geweest.
8. Uit het arrest K.A. volgt dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. In het arrest wordt uitgelegd dat een situatie waarin tussen twee volwassen familieleden een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat deze afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU doet ontstaan, in uitzonderlijke situaties voorstelbaar is. Dit is het geval indien de meerderjarige derdelander en de meerderjarige Unieburger zodanig afhankelijk van elkaar zijn dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. [4]
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister mogen concluderen dat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest K.A waarbij gelet op alle relevante omstandigheden, sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter dat zij op geen enkele wijze van elkaar kunnen worden gescheiden. Hierbij heeft de minister betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat niet is gesteld of gebleken dat sprake is van medische, psychische of sociale beperkingen die [dochter] verhinderen in Nederland een zelfstandig leven te leiden. Zij kan bovendien eventueel een beroep doen op sociale voorzieningen en eiseres kan haar op afstand (financieel en anderszins) ondersteunen. De rechtbank begrijpt dat de steun van eiseres belangrijk is voor haar dochter, maar niet kan worden gesproken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding, dat zij op geen enkele manier van elkaar kunnen worden gescheiden. De beroepsgrond slaagt niet.
Verblijfsrecht op grond van 8 EVRM
10. De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat het jongvolwassenenbeleid op [dochter] van toepassing is. Op grond hiervan heeft de minister gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aangenomen en in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt om te bepalen of inmenging van dit gezinsleven strijd oplevert met 8 EVRM. [5] Eiseres voert, kort gezegd, aan dat deze belangenafweging ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. Volgens eiseres heeft de minister het economisch belang van de Nederlandse overheid ten onrechte in haar nadeel meegewogen. Met haar verblijf in Nederland wordt immers juist enkel een economisch belang gediend: zij werkt, betaalt belasting, draagt bij aan de economie en aan de opleiding van [dochter] die op haar beurt in de toekomst met haar beroep ook weer een steentje kan gaan bijdragen. Gelet hierop is er naar haar mening geen reden denkbaar waarom haar belangen en die van haar dochter ondergeschikt zouden kunnen worden geacht aan enig belang van de Nederlandse overheid.
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister er in het bestreden besluit niet ten onrechte op heeft gewezen dat het economische belang van de Nederlandse Staat niet enkel de vraag omvat of sprake is van een eigen inkomen maar ook gaat over voorzieningen als arbeidsmarkt, onderwijs, woningen, gezondheidszorg en infrastructuur; de uit de openbare kas betaalde voorzieningen. Ook heeft de minister in het nadeel van eiseres mogen meewegen dat eiseres slechts kort verblijf in Nederland was toegestaan en [dochter] inmiddels meerderjarig is terwijl niet is gebleken dat zij zich niet zelfstandig kan redden. Evenmin is gebleken van subjectieve of objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname, waar eiseres en [dochter] vrijwel hun hele leven hebben gewoond, uit te oefenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister bij de afweging van het persoonlijk belang van eiseres tegenover het algemeen belang van de Staat dat is gediend bij een restrictief toelatingsbeleid, dan ook niet ten onrechte aan het belang van de Nederlandse Staat een zwaarder gewicht toegekend. Deze beroepsgrond faalt.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat de minister de verblijfsduur van haar document mocht beperken tot het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Omdat het beroep ongegrond is krijgt eiseres het griffierecht niet terug. Ook krijgt eiseres geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van drs. C.L.W. Slycke – van Dort, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Arrest van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308.
4.Arrest van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308, punt 65.
5.Overeenkomstig het beleid zoals neergelegd in B7/3.8.1 t/m B7/3.8.3 Vc