Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2024 in de zaken tussen
[eiser 1] , uit [woonplaats 1] , eiser
[eiser 2] , uit [woonplaats 2] , eiser
[eiser 3] , uit [woonplaats 3] , eiser
de korpschef van de politie, verweerder
Inleiding
1.1. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen hun loonstrook van december 2022, waarbij verweerder hen geen tijdelijke tegemoetkoming heeft toegekend. Met afzonderlijke ongedateerde besluiten (de bestreden besluiten) heeft verweerder die bezwaren ongegrond verklaard.
1.2. Verweerder heeft gereageerd op de beroepen en in alle zaken verweerschriften ingediend.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op de zitting van 12 maart 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers met hun gemachtigden en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] .
Beoordeling door de rechtbank
Wat vinden partijen in beroep?
Eisers voeren aan dat de regeling waaruit voortvloeit dat aspiranten, in tegenstelling tot medewerkers in het domein Uitvoering, geen recht hebben op een tijdelijke tegemoetkoming in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder maakt ten onrechte onderscheid tussen ambtenaren op grond van de soort aanstelling die zij hebben (onbepaalde of bepaalde tijd). Voor dit onderscheid bestaat geen objectieve rechtvaardiging. De regeling is bovendien in strijd met hogere regelgeving, te weten met artikel 47c, tweede lid, van de Politiewet. Daarom is de regeling onrechtmatig en moet de regeling onverbindend worden verklaard. Eisers stellen dat zij dezelfde feitelijke werkzaamheden hebben verricht als medewerkers in het domein Uitvoering. Zij zijn gebruikt om ‘gaten’ in de planning in het basisteam op te vullen. Dit veroorzaakte ook voor eisers extra werkdruk. Nu de regeling [2] is bedoeld als compensatie voor extra werkbelasting zouden eisers ook deze tijdelijke tegemoetkoming moeten ontvangen.
De regelgeving die voor deze zaken relevant is, staat in de bijlage bij deze uitspraak.
10.1. De rechtbank heeft in de zaken van eisers geen argumenten gehoord waaruit blijkt dat het standpunt van verweerder niet kan worden gevolgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de gekozen wijze van berekening geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de regeling van juni 2022 is bepaald dat de tegemoetkoming in december wordt uitbetaald, waaruit volgt dat de regeling voortvarend moest worden uitgevoerd. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr. P.T. Heblij, leden, in aanwezigheid van mr.J.R. van Veen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.