ECLI:NL:RBDHA:2024:15107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
NL24.30958 en NL24.30959
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van het Dublin-systeem

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, die de Syrische nationaliteit heeft, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Kroatië als verantwoordelijke lidstaat is aangemerkt. Eiser is het hier niet mee eens en verzoekt om een voorlopige voorziening.

De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Kroatië, en beroept zich op artikel 17 van de Dublinverordening. Echter, de rechtbank stelt vast dat eiser in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, wat betekent dat Kroatië terecht als verantwoordelijk is aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat men erop mag vertrouwen dat andere lidstaten zich aan hun verplichtingen houden.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Kroatië niet aan deze verplichtingen voldoet. Bovendien zijn de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om het asielverzoek aan zich te trekken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.30958 en NL24.30959
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 2 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het feit dat niet Nederland, maar Kroatië zijn asielverzoek inhoudelijk in behandeling gaat nemen. Er wordt ten aanzien van Kroatië ten onrechte van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uitgegaan. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam [2] , waar het ook om een Dublin-Kroatië zaak gaat. Eiser vreest bij terugkeer naar Kroatië voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM [3] . Ook beroept hij zich op artikel 17 van de Dublinverordening. Kroatië was voor eiser enkel een doorreisland. Hij is in Kroatië gedwongen om zijn vingerafdrukken af te staan. Ten slotte heeft eiser familieleden, zoals een broer en zus, in Nederland wonen. Zij zijn vroeger in een gezin opgegroeid en hebben daardoor een hechte band.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Vaststaat dat eiser volgens de gegevens in Eurodac in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond van die gegevens is verweerder er terecht vanuit gegaan dat Kroatië de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. De enkele blote ontkenning dat hij geen verzoek heeft ingediend is onvoldoende om de gegevens in Eurodac te weerleggen. Bovendien is de intentie niet relevant voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Het feit dat eiser geen asiel wilde aanvragen in Kroatië en wilde doorreizen, maakt dus niet dat Kroatië ten onrechte als verantwoordelijke lidstaat is aangemerkt.
6. In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat Kroatië zich hier niet aan houdt.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in geslaagd is om aannemelijk te maken dat ten aanzien van Kroatië niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In recente uitspraken [4] van de Afdeling [5] is telkens bevestigd dat ten aanzien van Kroatië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft geen informatie ingebracht waaruit een wezenlijk ander beeld blijkt van de situatie in Kroatië dan is besproken in voormelde uitspraken van de Afdeling. Eiser heeft zodoende niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdacht als Dublinclaimant een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
8. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder gehouden was gebruik te maken van diens discretionaire bevoegdheid overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat zijn overdracht aan Kroatië van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Ten slotte is de Dublinverordening niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij of in de buurt van familie- en gezinsleden in Nederland kan worden verkregen.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
10. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [6] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie de uitspraken van 18 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1095, 19 juni 2024, ECLI:NL:2024:2484 en 18 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2946.
5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.