ECLI:NL:RBDHA:2024:15041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
NL24.27274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en overdracht op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit, tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De minister stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de aanvraag, omdat eiser eerder een asielaanvraag in Duitsland had ingediend. Eiser heeft op 4 februari 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de minister weigerde deze te behandelen op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat er bijzondere, individuele omstandigheden waren die de overdracht aan Duitsland onevenredig hard maakten, met name de situatie van zijn oudste dochter die in een beschermde opvang verblijft. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen aanleiding had gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om de zaak opnieuw te beoordelen, waarbij de verklaring van Veilig Thuis van 19 augustus 2024 betrokken moest worden. De rechtbank veroordeelde de minister ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27274

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 4 juli 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. [2]
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 20 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (bijgestaan door een tolk), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.3.
Op 20 augustus 2024 [3] heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het belang van verzoeker om de uitspraak op het beroep in Nederland af te mogen wachten zwaarder weegt dan het belang van de minister om verzoeker daarvóór al over te dragen aan Duitsland.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan de hand van de beroepsgronden van eiser komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Feiten en omstandigheden
3. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [datum]. Hij heeft op
4 februari 2024 een asielaanvraag ingediend. De echtgenote en vier minderjarige kinderen van eiser verblijven als gezin ook in Nederland. Zij hebben een verblijfsdocument in Griekenland en hebben samen met eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend.
3.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. [4] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [5] In dit geval heeft Nederland op 25 maart 2024 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan, omdat uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 19 november 2018 een asielaanvraag heeft ingediend in Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op 26 maart 2024 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
Het bestreden besluit
3.2.
Nadat de minister op 3 april 2024 daartoe een voornemen kenbaar heeft gemaakt, heeft hij met het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. [6] De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en niet een op rechtsgevolg gericht besluit. De dragende overwegingen zijn in het voornemen opgenomen en het bestreden besluit is wel uitgebreider gemotiveerd dan het voornemen, zodat volgens de minister geen sprake is van onzorgvuldigheid. Over de gezinsleden van eiser in Nederland heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de bepalingen uit hoofdstuk III, waaronder artikel 11 van de Dublinverordening, met uitzondering van artikel 7, derde lid, alleen van toepassing zijn in de situatie waarin sprake is van overname. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening al regels bevatten om de behandeling van asielverzoeken van gezinsleden op elkaar af te stemmen, en dat in dat kader van artikel 17 van de Dublinverordening alleen in uitzonderlijke gevallen gebruik wordt gemaakt. Een uitzonderlijk geval doet zich hier volgens de minister niet voor. De minister vindt dat de enkele aanwezigheid van gezinsleden in Nederland niet als een bijzondere, individuele omstandigheid kan worden aangemerkt. De Dublinverordening is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. De minister ziet geen reden om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Er is volgens de minister niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Ten aanzien van de vrees voor indirect refoulement stelt de minister dat hiervan geen sprake is.
Het standpunt van eiser
4. Eiser is het niet met het bestreden besluit eens. Hierna zal de rechtbank ingaan op wat eiser in de gronden van beroep naar voren heeft gebracht.
Verwijzing naar de zienswijze
5. Voor zover eiser erop heeft gewezen dat al hetgeen in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waarop de rechtbank dient in te gaan. De minister is in het bestreden besluit immers ingegaan op de zienswijze van eiser. Daarom zal de rechtbank uitsluitend ingaan op wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
Motivering van het voornemen
6. Eiser voert aan dat de minister het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, nu hij daaraan voorafgaand een standaardvoornemen heeft uitgebracht. In het voornemen is de minister niet ingegaan op de specifieke verklaringen van eiser, ook niet in de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is, een mededeling van feitelijke aard die niet is gericht op rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser, zoals in dit geval, niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft hij met het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De minister moet vervolgens alles wat in het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren is gebracht, betrekken bij het bestreden besluit. Dat niet alle verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen, kan daarom op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2023. [7] Het betoog leidt dan ook niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Alle door eiser aangedragen argumenten in de zienswijze tegen de overdracht zijn kenbaar meegenomen in de motivering van het bestreden besluit.
Artikel 11 van de Dublinverordening
7. Eiser voert aan dat de minister bij de beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met artikel 11 van de Dublinverordening. Op grond van dat artikel is, indien meerdere gezinsleden in dezelfde lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, het land waar het grootste aantal gezinsleden een aanvraag heeft ingediend verantwoordelijk voor het gehele gezin. Hij benadrukt hierbij dat de Dublinverordening gericht is op het zoveel mogelijk bij elkaar houden van familie- en gezinsleden. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat ten aanzien van de vrouw en kinderen van eiser geen sprake is van een terugname-, maar van een overnamesituatie.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser, zoals hij tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard, in Duitsland wel asiel heeft aangevraagd maar een afwijzing heeft gekregen, die in bezwaar is gehandhaafd. Daaruit leidt de rechtbank af dat eiser inmiddels in Duitsland geen asielaanvraag meer heeft lopen, en dat betekent dat de situatie waar artikel 11 op ziet zich niet voordoet. Los daarvan zal de vraag of ten aanzien van eisers vrouw en kinderen wel sprake is van een overnamesituatie in een eventuele procedure over hun asielaanvraag naar voren kunnen worden gebracht. Zoals de minister terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, is de overdracht van eiser aan Duitsland een terugnamesituatie en artikel 7, derde lid, noch artikel 11 van de Dublinverordening is in die situatie van toepassing, omdat die beide bepalingen deel uitmaken van hoofdstuk III. Eisers stelling dat in het derde lid van artikel 7 geen onderscheid wordt gemaakt tussen een overname- of terugnamesituatie, maakt dit niet anders.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Eiser voert aan dat er in zijn geval bijzondere, individuele omstandigheden zijn die de overdracht aan Duitsland onevenredig hard maken, waardoor Nederland het verzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Daartoe stelt hij dat zijn oudste dochter verwikkeld is geraakt in een loverboy-situatie en dat zij door Veilig Thuis (tijdelijk) in een beschermde opvang is geplaatst. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een verklaring van Veilig Thuis van 19 augustus 2024, waarin staat dat beide ouders beschikbaar moeten zijn voor hun dochter, niet alleen om haar op te vangen in een stabiele thuissituatie, maar ook om systemische therapie te kunnen aanbieden. Eiser vindt dat deze informatie dient te worden meegenomen in de beoordeling, ook al was de minister daarmee nog niet bekend.
8.1.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of de verklaring van Veilig Thuis van
19 augustus 2024, die van na het bestreden besluit is, bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. Op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vw, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep onder meer rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd. Op grond van artikel 83a van de Vw omvat de toetsing verder een volledig en ex-nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit zich richt naar de situatie ten tijde van het sluiten van het onderzoek. De rechtbank zal daarom de verklaring van Veilig Thuis van 19 augustus 2024 bij de beoordeling van het beroep betrekken. Daarbij komt dat de minister op de zitting in staat was om inhoudelijk op de verklaring van Veilig Thuis te reageren.
8.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt. De rechtbank overweegt daartoe dat de minister in individuele gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt. De minister geeft hierbij toepassing aan zijn beleid, neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vc. [8] Daarin staat dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister terughoudend.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening (onverplicht) aan zich te trekken. De rechtbank overweegt daartoe dat in de verklaring van Veilig Thuis van 19 augustus 2024 staat dat de oudste dochter in een beschermde opvang verblijft vanwege complexe problematiek, en dat er vanuit de professionele opvang de intentie is om gezinsystemische therapie op te starten, waarbij het van belang is dat beide ouders beschikbaar en bereikbaar zijn. Ook staat hierin dat het van belang is dat, als zij terug kan keren naar huis, er sprake is van een stabiele thuissituatie waarbij beide ouders beschikbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank geven de verklaring van Veilig Thuis en dat wat de gemachtigde daarover op de zitting naar voren heeft gebracht aanleiding tot gerede twijfel of het, gezien de veiligheidssituatie en het geestelijk welzijn van de oudste dochter, niet van onevenredige hardheid zou getuigen als eiser zou worden overgedragen aan Duitsland, en daardoor niet in persoon beschikbaar zou zijn voor zijn dochter en mogelijk voor gezinstherapie. Dat de verklaring van Veilig Thuis op verzoek van eiser is opgesteld, zoals de minister op zitting heeft gesteld, is geen reden daaraan geen of minder waarde toe te kennen. Het is immers niet aannemelijk dat een professionele organisatie als Veilig Thuis de inhoud van een door haar opgestelde verklaring laat afhangen van de persoon van de aanvrager. De rechtbank is alles in samenhang bezien van oordeel dat de onderbouwing zoals thans in het bestreden besluit is gegeven het besluit op dit punt niet kan dragen. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek bevat.
Indirect refoulement
9. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op indirect refoulement bij uitzetting naar Irak is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024 [9] , van oordeel dat in het kader van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of eiser bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op indirect refoulement. Mochten zich onverhoopt bij terugkeer in Duitsland toch problemen voordoen, al dan niet vanwege de door eiser gestelde problemen die hij in Irak heeft ondervonden, dan dient eiser zich daarover te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet zou bestaan.
Artikel 26 van de Dublinverordening
10. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden, terwijl de minister daartoe wel gehouden is op grond van het tweede lid van artikel 26 van de Dublinverordening. Eiser stelt dat hiermee het bestreden besluit onzorgvuldig is.
10.1.
De minister stelt zich op de zitting op het standpunt dat pas na de uitspraak van de rechtbank de overdracht van eiser aan Duitsland kan worden voorbereid en dat dan ook een concrete overdrachtsdatum door de DT&V [10] kan worden genoemd. Hij geeft aan dat de uiterste overdrachtsdatum op 26 september 2024 afloopt.
10.2.
Uit artikel 26, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat in het besluit wordt vermeld binnen welke datum de overdracht zal plaatsvinden. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit niet is vermeld binnen welke datum de overdracht naar Duitsland zal plaatsvinden. Dit is een gebrek in het bestreden besluit. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [11] Daartoe overweegt de rechtbank dat de minister op de zitting heeft gezegd dat de uiterste overdrachtstermijn op 26 september 2024 verstrijkt, welke termijn ook door eiser kan worden afgeleid uit de bepalingen van de verordening. Gesteld noch gebleken is dat eiser door het niet vermelden van de termijn van de overdracht in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft in deze procedure in ieder geval op de zitting duidelijkheid gekregen wanneer de uiterste overdrachtstermijn is. Verder staat in het bestreden besluit wel welke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend als eiser het met dat besluit niet eens is, en binnen welke termijn dat moet gebeuren.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat het bestreden besluit tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag niet in stand blijft. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat de minister het bestreden besluit, gelet op wat hiervoor in 8.2 en 8.3 is overwogen, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarmee genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. De minister moet de zaak opnieuw beoordelen. Daarbij dient de minister de verklaring van Veilig Thuis van 19 augustus 2024 en wat de gemachtigde van eiser daarover op de zitting naar voren heeft gebracht kenbaar betrekken. De rechtbank draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
11.1.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De beslissing is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.NL24.27275.
4.Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
5.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Vreemdelingenwet 2000.
8.Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
10.De Dienst Terugkeer & Vertrek.
11.Algemene wet bestuursrecht