5.4.1De rechtmatigheid van de SkyECC-data
Onrechtmatige verkrijging SkyECC gegevens?
De Hoge Raad heeft in eerder genoemd arrest naar aanleiding van prejudiciële vragen uiteengezet hoe de rechtmatigheid moet worden getoetst van de inzet van opsporingsbevoegdheden die in het buitenland zijn uitgeoefend. De inhoud en omvang van die toets hangt, onder meer, af van het antwoord op de vraag onder wiens verantwoordelijkheid de inzet van die opsporingsbevoegdheden in het buitenland heeft plaatsgevonden. Zoals reeds overwogen, is er bij de interceptie van de SkyECC-gegevens sprake geweest van opsporing in Frankrijk, onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:612) overwogen dat bij het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, waar hier ook sprake van was, leidend is het nationale recht van de lidstaat waar de opsporingsbevoegdheid ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt uitgeoefend en dat – kort gezegd – het verlenen van (technische) bijstand vanuit de Nederlandse politie bij de uitoefening van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een andere deelnemende lidstaat niet meebrengt dat de verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek alsnog op Nederland is komen te rusten. Het verweer van de verdediging dat sprake is van een medeverantwoordelijkheid van Nederland wordt om die reden niet gevolgd. Het behoort dan ook niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit Franse onderzoek is uitgevoerd strookt met de daarvoor in Frankrijk geldende rechtsregels noch of de Franse rechter hiervoor een machtiging heeft kunnen verlenen. De taak van de Nederlandse strafrechter is in dit geval ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De rechtbank ziet in het dossier geen aanwijzingen waaruit zou kunnen blijken dat in het Franse onderzoek sprake is geweest van een evidente schending van artikel 6 EVRM dan wel van een schending van artikel 8 EVRM die zodanig ernstig is dat deze tevens een schending van artikel 6 EVRM oplevert.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2024 geen wezenlijk ander licht werpt op de onderhavige zaak. In die zaak ging het immers om verzoeken tot het verkrijgen van het bewijs op basis van de EOB-richtlijn. Daarentegen heeft Nederland in deze zaak het bewijsmateriaal, te weten SkyECCdata, binnen de context van een JIT vergaard. In artikel 3 en de considerans van de EOB-richtlijn is opgenomen dat dergelijke onderzoeksmaatregelen - het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam - daarvan zijn uitgezonderd. De rechtbank overweegt dat lidstaten die partner zijn bij een JIT, immers specifieke afspraken met elkaar maken, neergelegd in een overeenkomst, over de wijze waarop zij bewijs vergaren en met elkaar delen. Het ligt daarbij in de rede dat zij elkaar nauwgezet op de hoogte houden van hun vorderingen. Dat is een wezenlijk andere vorm van rechtshulp dan uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een EOB. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de EOB-richtlijn niet van toepassing is op de situatie waarin de bewijsvergaring via een JIT tot stand is gekomen.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat artikel 31 van de EOB-richtlijn is overtreden, aanzien dit artikel ziet op een situatie waarin geen sprake is van een EOB. Zelfs als dat artikel al van toepassing zou zijn en zou zijn overtreden, dan zal de verdachte bij de overtreding een concreet belang en daadwerkelijk geleden nadeel moeten hebben. Dat betekent dat, zoals de rechtbank eveneens in haar beslissing van 18 januari 2024 en ter zitting van 6 september 2024 heeft overwogen, de verdediging bij de onderbouwing van haar verweer feiten en omstandigheden ten grondslag moet leggen waaruit een 'begin van aannemelijkheid' naar voren komt dat zich in het opsporingsonderzoek een onregelmatigheid heeft voorgedaan die de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek raakt. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging geen onregelmatigheden in onderhavig onderzoek dan wel in de overige (buitenlandse) onderzoeken aannemelijk heeft gemaakt.
Verwerking SkyECC gegevens
De rechtbank stelt voorop dat verwerking van de SkyECC-data gelet op Richtlijn 2016/680 ziet op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten ten behoeve van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Die vaststelling brengt mee dat Unierecht van toepassing is, waaronder de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Daarnaast geldt in dit verband artikel 8 EVRM. Uit de bepalingen uit het Handvest en artikel 8 EVRM volgt dat beperkingen op die rechten zijn toegestaan, mits die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De vraag die voorligt is of met het gebruik van de SkyECC-data een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De verdachte heeft in politieverhoren en ter terechtzitting ontkend dat hij de gebruiker was van het SkyECC-account dat door de politie aan hem wordt toegekend. De verdediging heeft voorts niet onderbouwd op welke wijze een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is gemaakt.
Van belang is dat de rechter-commissarissen in hun proces-verbaal van 6 mei 2021 toegelicht, dat zij hebben meegewogen dat de informatie niet op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt. Verder hebben zij voorwaarden geformuleerd om de inbreuk zoveel mogelijk te beperken. De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat is voldaan aan de proportionaliteiteis en de subsidiariteitseis.
De rechtbank is van oordeel dat geen vormverzuimen of andere onrechtmatigheden zijn gebleken bij het verwerken van de SkyECC-data. Die verwerking van de SkyECC-data brengt derhalve geen schending van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM met zich mee.
Betrouwbaarheid van de SkyECC-gegevens
Tot uitgangspunt mag worden genomen dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als echter aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken.
De verdediging heeft onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aan de betrouwbaarheid van het buitenlandse onderzoek moet worden getwijfeld. Verder is, mede in het licht van het dossier, onvoldoende onderbouwd dat aan de betrouwbaarheid van de gegevens die zijn verkregen en in het dossier aanwezig zijn, zou moeten worden getwijfeld. De rechtbank gaat dan ook uit van de betrouwbaarheid van die gegevens en verwerpt dit verweer. Wel betracht de rechtbank extra behoedzaamheid bij de interpretatie van berichten en bij het bepalen van de context ervan, wanneer een deel van de berichten ontbreekt.
Conclusie
De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging. De rechtbank ziet geen aanleiding om de SkyECC-data van het bewijs uit te sluiten.
5.4.2Is de verdachte de gebruiker geweest van het SkyECC-account [accountnaam 1] ?
De rechtbank stelt op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte de gebruiker is geweest van het SkyECC-account [accountnaam 1] in de periode van 3 september 2020 tot en met 6 maart 2021.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het proces-verbaal waarin de politie de identificatie van de gebruiker van dit account heeft gerelateerd. De gebruiker van dit account heeft in de SkyECC-berichten meerdere malen feiten en omstandigheden genoemd en foto’s verstuurd die, in onderlinge samenhang bezien, te herleiden zijn tot de verdachte. De rechtbank wijst in dit verband met name op het volgende.
Uit de SkyECC-berichten blijkt dat [accountnaam 1] een (smart)shop in Leiden heeft en dat [accountnaam 1] ook het adres [adres 2] in een bericht heeft genoemd als “mijn adres is [adres 2] ”. De verdachte is eigenaar van de smartshop [bedrijfsnaam] aan de [adres 2] te Leiden.
In een SkyECC-gesprek op 13 januari 2021 rond 20.00 uur geeft [accountnaam 1] aan dat hij samen met iemand anders was aangehouden, dat zij na de controle richting zijn zaak waren gelopen, en dat “ze” vervolgens undercover langs die zaak waren gereden.
Uit de politiesystemen is gebleken dat de verdachte op 13 januari 2021 omstreeks 20.30 uur samen met iemand anders staande is gehouden door de politie. De verdachte en die andere persoon werden na de staande houding kortstondig geobserveerd en gevolgd door de politieambtenaren die in burger gekleed waren en in een onopvallend politievoertuig reden. De discrepantie in tijd wordt verklaard door de UTC + 1 tijd.
In een gesprek geeft [accountnaam 1] aan dat zijn schoonouders in België wonen. De verdachte heeft verklaard dat hij Belgische schoonouders heeft.
[accountnaam 1] maakte in de periode van 9 september 2020 tot en met 7 maart 2021 gebruik van het IMEI-nummer [IMEI-nummer] . Uit de gevorderde gegevens blijkt dat dit IMEI-nummer het meest van één basisstation gebruik heeft gemaakt in de voor nachtrust bestemde tijd tussen 22.00 uur en 07.00 uur, te weten het basisstation aan het [plek] te [woonplaats] . Dit basisstation heeft de woning van de verdachte aan het [adres 1] te [woonplaats] binnen zijn theoretisch bereik.
Een verbalisant heeft gerelateerd dat hij op twee foto’s die [accountnaam 1] via SkyECC heeft verstuurd, het interieur van [bedrijfsnaam] heeft herkend.
Op grond van het vorenstaande – in onderlinge samenhang bezien – staat voor de rechtbank vast dat de verdachte de gebruiker is geweest van het SkyECC-account [accountnaam 1] en ziet zij geen aanknopingspunten aanwezig om te veronderstellen dat iemand anders dan de verdachte, (mede) gebruik heeft gemaakt van dit SkyECC-account, zoals door de verdediging gesteld.
Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging
Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om de TCI-informant die de verdachte heeft gekoppeld aan het telefoonnummer [telefoonnummer] als getuige te horen, behoeft geen bespreking meer, nu de rechtbank deze informatie niet als bewijs heeft gebruikt ter identificatie van de verdachte als gebruiker van het SkyECC-account [accountnaam 1] .
5.4.3Welke strafrechtelijk verweten gedragingen blijken uit de chats?
Ten aanzien van feit 1
De verdachte heeft in de periode van 19 oktober 2020 tot 22 februari 2021 met een PGP-telefoon in verschillende SkyECC-gesprekken contact gehad met verschillende personen, onder wie de gebruikers van de SkyECC-accounts [accountnaam 2] , [accountnaam 5] , [accountnaam 6] , [accountnaam 7] en [accountnaam 8] .
In deze gesprekken heeft de verdachte cocaïne aangeboden aan voornoemde SkyECC-gebruikers, dan wel aangeboden gekregen, waarbij informatie werd uitgewisseld over de prijs, de kwaliteit en de beschikbaarheid van de cocaïne.
De rechtbank ziet geen aanleiding om er aan te twijfelen dat in de SkyECC-gesprekken wordt gesproken over cocaïne. Door de verdachte zijn verschillende malen foto’s van witte blokken met een stempel erop verstuurd. Voorts wordt gesproken over prijzen die passen bij de prijs van een kilo cocaïne. Tevens wordt gesproken over “blokken”, “colo”, “boli”, “koken”, “roken” en “snuif”. Algemeen is bekend dat met de termen “colo” en ”boli” cocaïne uit Colombia, dan wel Bolivia wordt bedoeld. Mede gelet daarop en op de andere gebruikte begrippen en de context waarbinnen de gesprekken hebben plaatsgevonden, concludeert de rechtbank dat het hier gaat om cocaïne.
De rechtbank is op grond van bovenstaande van oordeel dat de verdachte voorbereidingshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van de handel in cocaïne.
Medeplegen
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen. Uit de SkyECC-gesprekken blijkt niet dat de verdachte bij zijn handel in cocaïne nauw en bewust samen heeft gewerkt met iemand anders, die (ook) over de cocaïne zou beschikken die de verdachte heeft aangeboden aan de andere SkyECC-gebruikers. De rechtbank overweegt dat de andere SkyECC-gebruikers slechts mogelijke afnemers, dan wel aanbieders van cocaïne met betrekking tot de handel van de verdachte betreffen. Zij kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als medeplegers.
Conclusie
De rechtbank acht daarom het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.
Ten aanzien van feit 2
Uit de SkyECC-berichten blijkt dat de verdachte in de periode van 21 november 2020 tot en met 22 februari 2021 in SkyECC-gesprekken en in SkyECC-groepschats met een aantal mensen intensief en uitvoerig contact heeft gehad. In deze gesprekken werd informatie uitgewisseld over de prijs, de beschikbaarheid en het transporteren van grote hoeveelheden cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Europa per schip, waarbij de cocaïne vlakbij Ameland of Zeeland in zee zou worden gegooid en uit zee zou worden gehaald door vissers of duikers.
De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de termen “blokken”, “kapitein”, “boot”, “schip” “Carta” (de rechtbank begrijpt: Cartagena, een havenplaats in Colombia) , “de overkant”, “Colo”, “vissers”, “duikers”, “gooien”, “Ameland” en “Zeeland”. Ook werd in de chats een foto van een vaarroute verstuurd, waarop een gebied ten noordoosten van Nederland is omcirkeld waar de cocaïne zou moeten worden opgehaald door de vissers of duikers.
Uit de SkyECC-gesprekken blijkt tevens dat een testzending in Portugal is onderschept. Die gesprekken worden ondersteund door nieuwsberichten, waaruit blijkt dat een man van 26 jaar is aangehouden en 100 kilo cocaïne in beslag is genomen.
De verdachte heeft in de SkyECC-gesprekken uitvoerig contact gehad over mogelijke transporten van blokken cocaïne vanuit Nederland naar Duitsland, Zweden, Italië en Denemarken. Ook hierover werd informatie uitgewisseld over de prijzen, de beschikbaarheid en de transporten.
De rechtbank ziet geen reden om er aan te twijfelen dat in de SkyECC-gesprekken wordt gesproken over cocaïne. In de SkyECC-gesprekken wordt immers gesproken over “blokken”, “colo” en prijzen die passen bij een kilo cocaïne. Voorts verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven omtrent feit 1 is overwogen en hierna omtrent feit 3 zal worden overwogen.
De verdachte leverde een significante en wezenlijke bijdrage in de SkyECC-gesprekken en groepschats. Niet alleen was hij deelnemer aan de chats, wat mogelijk al voldoende is om tot de conclusie te komen dat sprake is van een nauwe en een bewuste samenwerking tussen de verdachte en de andere deelnemers aan de (groeps)chats, maar de verdachte heeft ook actief deelgenomen aan de chats en was in veel gevallen de initiatiefnemer. Hij was actief op zoek naar vissers die met een boot de drugs konden ophalen en was nauw betrokken bij de onderhandelingen over de prijzen. Hij was voorts actief op zoek naar mensen die met hem wilden samenwerken bij het importeren, dan wel exporteren van cocaïne.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de verdachte, samen met anderen, voorbereidingshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van de internationale en grootschalige handel in cocaïne. Het verweer dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger, wordt verworpen.
In het dossier zijn geen aanwijzingen aanwezig dat de verdachte zich bezig zou hebben gehouden met de (internationale) handel in heroïne..
Conclusie
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde heroïne.
Ten aanzien van feit 3
Voor een bewezenverklaring van het aanwezig hebben in de zin van artikel 2 onder C van de Opiumwet is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de verdovende middelen en tevens dat hij hierover de beschikkingsmacht heeft gehad.
Uit de SkyECC-berichten blijkt dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de 118 blokken cocaïne.
De rechtbank ziet geen aanleiding om er aan te twijfelen dat in de SkyECC-gesprekken wordt gesproken over cocaïne. De verdachte heeft verschillende malen foto’s van witte blokken verstuurd en er worden termen als “colo”, “bolli” en “koken” gebruikt. Ook worden prijzen genoemd die passen bij de prijs van een blok / een kilo cocaïne.
Met betrekking tot de beschikkingsmacht is vereist dat de verdachte in enige mate kon bepalen wat met de verdovende middelen zou gebeuren, oftewel dat hij er enige zeggenschap over had. Uit de inhoud van bewijsmiddelen volgt weliswaar dat de verdachte op de hoogte was van de locatie waar de cocaïne lag opgeslagen, maar volgt niet zonder meer dat hij zelfstandig toegang had tot deze locatie en dat hij zelfstandig enige zeggenschap had over de 118 blokken cocaïne. In één van de SkyECC-gesprekken meldde de verdachte dat hij een blok kon ophalen, maar dat hij daarvoor wel moest afrekenen. Ook meldde de verdachte in een ander SkyECC-gesprek, nadat iemand interesse had getoond om cocaïne van de verdachte af te nemen: “
Probleem alleen nu die gasten zin. Gisteren naar Parijs gegaan. En nog niet terug. Hopelijk vannacht”.
Uit het voorgaande blijkt niet zonder meer dat de verdachte zelfstandig enige zeggenschap had over deze partij cocaïne.
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat de verdachte opzettelijk 118 kilo/blokken cocaïne voorhanden heeft gehad.
Uit de SkyECC-gesprekken blijkt wel dat de verdachte een blok cocaïne heeft aangeboden en dat hij dat blok ook zelf heeft meegenomen, opengemaakt en gecontroleerd. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte opzettelijk één blok cocaïne aanwezig heeft gehad.
Medeplegen vrijspraak
Het ten laste gelegde medeplegen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen, nu niet bewezen kan worden dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen bij het aanwezig hebben van het blok cocaïne.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk één blok cocaïne aanwezig heeft gehad. Van het ten laste gelegde medeplegen en het aanwezig hebben van de overige blokken zal de verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 4 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Niet bewezen kan worden dat de ten laste gelegde voorwerpen, die voor een winkelvoorraad van een smartshop niet ongebruikelijk zijn, bedoeld waren ter voorbereiding van de handel in verdovende middelen.
De verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 5
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht, bij het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het tenlastegelegde voorwerp en een bepaald misdrijf, op grond van de feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Wanneer van een dergelijk vermoeden sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 18 april 2023 is bij een doorzoeking van de woning van de verdachte aan het [adres 1] te [woonplaats] een contant geldbedrag van in totaal € 32.390,- aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een vermoeden dat het aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Uit de inkomstengegevens van de verdachte en die van zijn partner kan een dergelijk hoog contant geldbedrag niet verklaard worden. Voorts werd dit contante geldbedrag in twee witte stoffen zakken in een kledingkast en in verschillende coupures, waaronder in coupures van € 100,- en € 500,-, aangetroffen. Dergelijke coupures zijn een aanwijzing voor witwassen, omdat deze in het normale economische verkeer niet uitgegeven en gebruikt worden.
Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
De verdachte heeft verklaard dat het aangetroffen bedrag spaargeld betrof dat hij heeft verdiend middels de contante inkomsten uit zijn onderneming. Dat zou direct kunnen worden herleid uit zijn kasafslagen.
De rechtbank kwalificeert deze verklaring als onaannemelijk. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op het onderzoek van de politie naar de door de verdachte overgelegde kasbewijzen van zijn onderneming. De politie heeft geconcludeerd dat deze informatie niet overeenkomt met de omzetgegevens volgens iCOV en de gegevens van het bedrijf dat de pinbetalingen van de onderneming van de verdachte heeft verwerkt. Er is sprake van een verschil van in totaal € 61.463,69 over 2021 en 2022 tussen het totaal aan pinbetalingen volgens voornoemd bedrijf en het totaal aan pinbetalingen volgens de door de verdachte aangeleverde kasbewijzen. Voorts was er over de jaren 2021 en 2022 een verschil tussen de berekende contante betalingen en de contante betalingen volgens de kasstaat van in totaal € 64.051,34. Ook wijken de kasbewijzen over 2021 en 2022 af van de banktransacties voor wat betreft de pintransacties. Daarnaast sluiten de kasbewijzen van 2021 qua omzet niet aan bij de omzet volgens de informatie van iCOV informatie.
De verklaring van de verdachte dat het bij hem thuis aangetroffen geldbedrag van € 32.390,- kan worden verklaard door de kasbewijzen, is daarom geen valide onderbouwing voor dat aangetroffen geld. De verdachte kan dan ook over de herkomst van het aangetroffen geldbedrag geen aannemelijke en verifieerbare verklaring afleggen. De rechtbank komt om die reden tot de slotsom dat het niet anders kan dan dat het volledige geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. Het verweer van de verdediging dat het geld een verklaarbare en daarom legale herkomst heeft, wordt verworpen.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van het tenlastegelegde geldbedrag van € 32.390,-.