ECLI:NL:RBDHA:2024:14948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
C/09/668199 / FA RK 24-4406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij in een zaak betreffende een minderjarige

Op 20 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in een zaak over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2018. De Raad voor de Kinderbescherming had op 18 juni 2024 een verzoek ingediend om het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. De moeder was sinds augustus 2020 niet in staat gebleken om een constructieve relatie op te bouwen met de gecertificeerde instelling en de pleegouders, wat leidde tot een verstoorde samenwerking en een gebrek aan vertrouwen in haar vermogen om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De moeder had geen vertrouwen in de samenwerking met de gecertificeerde instelling en stelde voorwaarden die het belang van de minderjarige niet vooropstelden. De rechtbank concludeerde dat het voortzetten van de familieband schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat er geen minder ingrijpende alternatieven voorhanden waren.

Daarom heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en een voogd benoemd om ervoor te zorgen dat het contact tussen de moeder en de minderjarige kan worden hersteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de moeder kan binnen drie maanden hoger beroep aantekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/668199 /FA RK 24-4406
Datum uitspraak: 20 september 2024 (bij vervroeging)
Beschikking van de meervoudige kamer
Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij
in de zaak naar aanleiding van het op 18 juni 2024 ingekomen verzoek van:

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,hierna te noemen: de Raad,

betreffende:

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats] ,

hierna ook te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M. Nentjes te Rotterdam,

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,

[de pleegmoeder] ,

hierna: de pleegmoeder,
en
[de pleegvader]
,
hierna: de pleegvader,
samen wonende te [woonplaats 2] .

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen.
Op 27 augustus 2024 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • de moeder en haar advocaat;
  • [naam 1] namens de Raad;
  • [naam 2] en [naam 3] namens de gecertificeerde instelling;
  • de pleegvader, bijgestaan door een tolk;
  • de pleegmoeder.

Feiten

  • De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
  • Bij beschikking van 11 juli 2024 heeft de kinderrechter van deze rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 9 augustus 2025, alsmede voor dezelfde duur machtiging verlengd om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
  • Sinds augustus 2020 verblijft [minderjarige] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.

Verzoek

De Raad verzoekt de kinderrechter op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) om te beslissen of de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder noodzakelijk is. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat de Raad na het doen van onderzoek heeft besloten niet over te gaan tot het indienen van een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel. De gecertificeerde instelling heeft de Raad verzocht om het oordeel van de rechtbank te vragen.
De Raad is in het onderzoek tot de conclusie gekomen dat een beëindiging van het gezag een te ingrijpende maatregel is en onderbouwt dit als volgt. [minderjarige] is in het vrijwillig kader bij het pleeggezin geplaatst toen ze twee jaar oud was. Ze doet het thuis en op school naar omstandigheden goed. Ze had een aanzienlijke ontwikkelingsachterstand, maar deze is inmiddels teruggebracht naar een jaar achterstand in de ontwikkeling. Het perspectief van [minderjarige] ligt bij het pleeggezin en de moeder begrijpt dat [minderjarige] niet meer bij haar kan opgroeien. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] is wisselend verlopen. Er zijn periodes geweest waarin het contact niet soepel verliep en periodes waarin het contact langdurig heeft stilgelegen wegens zorgelijk gedrag van de moeder richting de pleegmoeder en pleegzorg. Op die momenten had [minderjarige] daar ook last van. [minderjarige] heeft de moeder in augustus 2023 voor het laatst gezien. De moeder was tijdens het laatste omgangsmoment boos geworden op [minderjarige] . De gecertificeerde instelling heeft aangegeven dat de moeder haar emoties niet kan beheersen en ze heeft de jeugdbeschermer en de pleegmoeder meerdere keren bedreigd. De jeugdbeschermer heeft aangifte gedaan en Pleegzorg heeft een melding gemaakt bij de politie. De Raad vindt het begrijpelijk dat de moeder gefrustreerd is. De manier waarop dit tot uiting komt is echter niet gepast. De Raad maakt zich zorgen dat als de moeder niet leert om haar emoties onder controle te houden, ze nooit een goede band met [minderjarige] zal opbouwen. Bovendien belemmeren de emoties van de moeder de samenwerking met de gecertificeerde instelling en de pleegouders. Er is sprake van een verstoorde relatie tussen de moeder en de jeugdbeschermer, waardoor de drempel voor de moeder heel hoog is om contact op te nemen met de jeugdbeschermer. Het is echter in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige] om te werken aan contactherstel tussen haar en haar moeder. De Raad heeft getracht een herstelgesprek te organiseren tussen de gecertificeerde instelling en de moeder, maar de gecertificeerde instelling vindt dat de moeder daar zelf het initiatief voor moet nemen. Deze stagnerende samenwerking wordt door een gezagsbeëindiging niet opgelost, aldus de Raad. Voordat de Raad een gezagsbeëindiging overweegt, is het van belang dat er alles aan gedaan is om de moeder te ondersteunen. Dat is in deze zaak volgens de Raad nog niet voldoende gedaan. De Raad ziet mogelijkheden om de samenwerking te verbeteren, zoals het laten overnemen van de zaak door een andere jeugdbeschermer, het inschakelen van een andere pleegzorgorganisatie en het betrekken van moeders eigen hulpverlening van Middin ter ondersteuning bij de afspraken rondom [minderjarige] .

Standpunten

De gecertificeerde instelling is van mening dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd. De gecertificeerde instelling vindt dat de Raad in zijn verzoek vooral gericht is op het belang van de moeder. Het belang van [minderjarige] en de pleegouders is volgens de gecertificeerde instelling onvoldoende meegewogen door de Raad. De Raad heeft bovendien ten onrechte adviezen gegeven over de uitvoering van de huidige maatregelen, De gecertificeerde instelling vindt een wisseling van jeugdbeschermer en pleegzorgaanbieder niet in het belang van [minderjarige] . Deze wisseling zal bovendien de zorgen over de moeder niet veranderen. De moeder neemt geen verantwoordelijkheid als gezaghebbende ouder en door de problemen met haar emotieregulatie lukt het haar niet volledig in het belang van [minderjarige] te handelen. Het perspectief van [minderjarige] is niet meer bij de moeder en het behoud van het gezag van de moeder is schadelijk voor [minderjarige] . De gecertificeerde instelling vindt dat er voldoende is ingezet om het gezag bij de moeder te kunnen houden. De gecertificeerde instelling heeft de moeder meerdere keren de kans gegeven om tot gedragsverandering en samenwerking te komen, maar dat heeft onvoldoende effect gehad. Verder veroorzaakt de jaarlijkse verlenging van de maatregelen onrust bij [minderjarige] en de pleegouders. Ook is duidelijkheid ten aanzien van het perspectief belangrijk voor een goede gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige] en haar opvoeders. De gecertificeerde instelling heeft geen vertrouwen in het vrijwillig kader. De moeder staat niet helemaal achter de plaatsing in het pleeggezin en ook niet achter de interventies die in het belang van [minderjarige] moeten worden ingezet.
Door en namens de moeder wordt verweer gevoerd tegen de beëindiging van haar gezag. De moeder heeft de wens dat allebei haar kinderen bij haar wonen. Als dat niet mogelijk is, dan kan de moeder er mee leven dat [minderjarige] niet meer bij haar zal wonen, maar ze wil dan in ieder geval een rol als ouder met gezag houden. Het verzoek is prematuur. De moeder wil graag nog een jaar de tijd krijgen om te laten zien dat ze inmiddels wel kan samenwerken en niet weigerachtig staat tegenover de hulpverlening voor [minderjarige] . In die periode kan dan bekeken worden of het echt noodzakelijk is om het gezag te beëindigen. De moeder heeft het gevoel dat de inzet van de gecertificeerde instelling vooral gericht is geweest op het beëindigen van het gezag en dat er helemaal niet meer werd onderzocht wat er gedaan kan worden voor de moeder en [minderjarige] . In het kader van de ondertoezichtstelling zijn er echter nog mogelijkheden. Dit wordt bevestigd door de Raad. Daarbij vindt de moeder het van belang dat haar eigen begeleider betrokken wordt in het contact tussen de moeder en [minderjarige] en dat mevrouw [naam 2] de nieuwe contactpersoon blijft namens de gecertificeerde instelling. Inmiddels heeft er al een herstelgesprek met de gecertificeerde instelling plaatsgevonden en de moeder staat ook open voor een herstelgesprek met de pleegmoeder.
Ter zitting hebben de pleegouders aangegeven dat het goed gaat met [minderjarige] . Ze willen graag dat er contact is tussen [minderjarige] en de moeder en willen daar ook aan meewerken. Ook staan zij open voor een herstelgesprek met de moeder. Zij hebben de afgelopen jaren verschillende hulpverlening voor [minderjarige] gehad en wisselingen in het professionele netwerk rondom [minderjarige] zijn niet helpend voor haar.

Beoordeling

Op grond van artikel 1:267, tweede lid, BW kan de gecertificeerde instelling aan de Raad verzoeken om het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van gezag noodzakelijk is, als de Raad niet is overgegaan tot een verzoek daartoe. Als de rechtbank van oordeel is dat beëindiging van het gezag noodzakelijk is, dan kan de rechtbank het gezag ambtshalve beëindigen.
De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank is van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan en overweegt daartoe als volgt. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] is in augustus 2020 in het vrijwillig kader in het pleeggezin geplaatst. Zij had op dat moment een ontwikkelingsachterstand op meerdere gebieden. Ook waren er zorgen over het contact tussen de moeder en [minderjarige] . De zorgen rondom dit contact zijn nog steeds aanwezig. Sinds augustus 2023 is er geen contact meer geweest tussen de moeder en [minderjarige] . Er is – mede door de bedreigende uitlatingen en gedragingen van de moeder – een verstoorde relatie ontstaan tussen de moeder en de gecertificeerde instelling en de pleegmoeder. De moeder is hierdoor voor langere periode uit het contact getreden en het is vooralsnog niet gelukt om tot een constructieve onderlinge samenwerking te komen. Hierdoor konden ook belangrijke zaken rondom [minderjarige] niet geregeld worden. Tekenend hiervoor is dat bij beschikking van 23 november 2023 en bij beschikking van 9 januari 2024 de kinderrechter vervangende toestemming heeft verleend voor een medische behandeling bij [minderjarige] . Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd.
De vraag is of de moeder nu in staat is binnen de aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De rechtbank komt tot de conclusie dat dat niet mogelijk is. Inmiddels woont [minderjarige] al vier jaar in het pleeggezin. Het is de moeder niet gelukt om met behulp van de hulpverlening de ontwikkelingsbedreiging – zoals hierboven weergegeven - weg te nemen. De moeder heeft geen vertrouwen in de samenwerking met de gecertificeerde instelling. De moeder stelt nog steeds voorwaarden aan deze samenwerking waarbij ze het belang van [minderjarige] (voor wie gezagsbeslissingen moeten worden getroffen) niet vooropzet. Nu de moeder niet in staat is gebleken om binnen de aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen en [minderjarige] nog steeds ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, is aan de vereisten voor gezagsbeëindiging voldaan.
De rechtbank moet het verzoek ook toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens, is ingevolge artikel 8 van het EVRM vereist dat indien het doel (het wegnemen van de ernstige ontwikkelingsbedreiging) met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen moet worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. In het geval van een gezagsbeëindiging moet daadwerkelijk gebleken zijn dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. Een gezagsbeëindiging is namelijk een zeer zwaar middel dat alleen in uitzonderlijke gevallen mag worden toegepast. [1]
Gelet op het bovenstaande moet de rechtbank afwegen of er minder ingrijpende alternatieven voor de hand liggen. Anders dan de Raad en de moeder, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Het handhaven van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dan wel het voortzetten van de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin in het vrijwillig kader zijn naar het oordeel van de rechtbank beiden geen aanvaardbaar alternatief. Uit de stukken en hetgeen besproken is ter zitting blijkt dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. Het voortduren van het gezag van de moeder zou tot gevolg hebben dat de maatregelen jaarlijks zouden moeten worden verlengd. Dit brengt onrust en onzekerheid bij [minderjarige] mee. De moeder lijkt gezien haar uitlatingen ook niet daadwerkelijk te berusten in het gegeven dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar ligt. De moeder heeft ook ter zitting de uitdrukkelijke wens uitgesproken dat [minderjarige] weer in haar gezin komt wonen. Daarnaast, zoals hiervoor overwogen, konden belangrijke zaken rondom [minderjarige] niet geregeld worden, omdat de moeder geen toestemming gaf (onder meer voor medische behandelingen). Ook het feit dat de moeder voor langere perioden uit het contact met de gecertificeerde instelling en de pleegouders was getreden, wijst niet op acceptatie van de situatie en geeft geen vertrouwen voor samenwerking. Er heeft in mei 2023, na een herstelgesprek tussen moeder, de gecertificeerde instelling, pleegzorg en de pleegouders al een wisseling van (preventief) jeugdbeschermer plaatsgevonden, wat niet heeft kunnen voorkomen dat de samenwerking in augustus 2023 opnieuw is gestagneerd. Dat de moeder nu zegt daar anders in te staan, overtuigt de rechtbank – mede gezien de voorgeschiedenis – niet. Er is sindsdien al bijna een jaar verstreken en de moeder blijft ambivalent in haar uitlatingen. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat het voortzetten van de familieband schadelijk is voor [minderjarige] . De gezagsbeëindiging is daarom proportioneel en voldoet aan de eisen van artikel 8 EVRM.
Nu de rechtbank van oordeel is dat beëindiging van het gezag noodzakelijk is, zal zij op grond van artikel 267, tweede lid, BW ambtshalve het gezag van de moeder beëindigen.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over haar te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank dat het in het belang van [minderjarige] is dat de voogdij bij een neutrale instantie wordt belegd. Deze moet erop toezien dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] wordt hersteld en in stand blijft zodat de moeder – ook zonder gezag – een rol in het leven van haar dochter kan blijven spelen. Inmiddels heeft er een herstelgesprek tussen de moeder en de gecertificeerde instelling plaatsgevonden. Er moet nog een herstelgesprek plaatsvinden tussen de moeder en de pleegmoeder. Daarna moet nog een plan worden opgesteld om het contact tussen de moeder en [minderjarige] weer op te bouwen. De betrokkenheid van de gecertificeerde instelling is daarom nog van belang. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling zich bereid verklaard de voogdij te aanvaarden.

Beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder:
- [de moeder] , geboren op [geboortedatum 2] 1995 te [geboortedatum 2] ,
over de minderjarige:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats] ;
benoemt tot voogdes over voormelde minderjarige:
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
gelast de griffier deze beslissing te laten aantekenen in het gezagsregister;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.G. de Boer, mr. A.M.A. Keulen en mr. R. van Zeijst - Repelaer van Driel, tevens kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Muller als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 september 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.