ECLI:NL:RBDHA:2024:14939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
NL24.22823
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om EU-duurzaam verblijfsrecht en vaststelling van het einde van het EU-verblijfsrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Turkse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor EU-duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie, die heeft vastgesteld dat het EU-verblijfsrecht van eiser op 8 januari 2018 is geëindigd. Eiser heeft sinds 2011 meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze zijn steeds afgewezen. De rechtbank heeft op 4 september 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door een tolk en zijn gemachtigde, mr. A. Khalaf.

De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft onderbouwd waarom er geen duurzame relatie na 8 januari 2018 is aangenomen. Eiser heeft geen objectief verifieerbare bewijsstukken overgelegd die aantonen dat er na deze datum sprake was van een duurzame relatie met zijn voormalige partner. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan op 8 januari 2018 is geëindigd. Eiser heeft ook aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelt dat de minister de belangen van eiser voldoende heeft afgewogen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het besluit in strijd met het EVRM is genomen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, en is openbaar gemaakt op 20 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.22823

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam] ,

van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Khalaf)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing om EU-duurzaam verblijfsrecht en de vaststelling dat het EU-verblijfsrecht op 8 januari 2018 is geëindigd.
1.1.
Op 27 augustus 2024 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (bijgestaan door een tolk), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit is onder meer het hierna volgende voorafgegaan.
2.1.
Eiser heeft sinds 10 augustus 2011 vier aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel arbeid te verrichten. Deze aanvragen hebben niet geleid tot een verblijfsvergunning. Bij besluit van 30 augustus 2016 is het bezwaar tegen de laatste afwijzing ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard.
2.2.
Op 1 november 2016 is door eiser een aanvraag om toetsing aan het EU-recht (bewijs van rechtmatig verblijf) ingediend. Daarbij is een op 27 oktober 2016 door eiser en [naam] , woonachtig aan de [adres] , ondertekende relatieverklaring overgelegd. Ingevuld is dat eiser en [naam] elkaar op 22 oktober 2016 hebben leren kennen en dat zij sinds 27 oktober 2016 samenwonen.
2.3.
Bij brief van 11 mei 2017 is door verweerder bericht dat een verblijfsdocument zal worden verstrekt met als verblijfsdoel
“Familielid van een burger van de Unie”.Dit document, met een geldigheidsduur tot 11 mei 2022, is vervolgens verstrekt.
2.4.
Op 21 maart 2022 is door eiser een aanvraag
“verblijfsdocument duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden”gedaan.
2.5.
Bij brief van 15 juni 2022 is door de toenmalige gemachtigde van eiser bericht dat eiser in het verleden, ongeveer in 2016/2017, met [naam] heeft samengewoond aan de [adres] en dat eiser alleenstaand is.
2.6.
Bij primair besluit (I) van 8 juli 2022 is de aanvraag tot afgifte van een
“verblijfsdocument duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden”afgewezen. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) is gebleken dat eiser en [naam] van
27 oktober 2016 tot 8 januari 2018 op hetzelfde adres in [adres] stonden ingeschreven. De minister overweegt dat uitgaande van een relatie van 22 oktober 2016 tot 8 januari 2018 niet is voldaan aan de in artikel 8.15, vierde lid, sub a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gestelde eis van ten minste drie jaar partnerschap.
2.7.
Op 16 maart 2023 is een hoorzitting gehouden. Eiser heeft daarbij naar voren gebracht dat hij in 2018 is uitgeschreven in Amsterdam en is ingeschreven in Leeuwarden, dat hij en [naam] daarna nauwelijks contact meer hadden en na corona helemaal niet meer. Eiser heeft, desgevraagd, geantwoord geen berichten te kunnen overleggen over contact in 2019 en 2020. Verder heeft eiser naar voren gebracht dat zijn zoon en andere familieleden in Turkije verblijven. Volgens eiser heeft hij sinds 1,5 jaar een vriendin en heeft hij met haar in september 2019 familie in Turkije heeft bezocht, terwijl er nog geen relatie was. Eiser heeft, desgevraagd, geantwoord dat een overgelegd app-bericht van [naam] (
“Onze relatie is al jaren voorbij en ook hebben wij geen contact meer. (…) Hierna aub geen contact meer zoeken”) van 7 februari 2022 dateert.
2.8.
Op 19 juli 2023 is middels een voornemen aan eiser bericht dat zal worden beoordeeld of hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Het besluit op het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2022 is op 20 juli 2023 ingetrokken.
2.9.
In een op 21 september 2023 ingediende zienswijze stelt eiser dat hem in februari 2022 pas echt duidelijk was dat de relatie over was, toen [naam] aan eiser liet weten hem niet meer te willen spreken.
2.10.
Bij primair besluit (II) van 10 november 2023 is vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan op 8 januari 2018 is geëindigd. Hiertegen is bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 7 mei 2024 is beslist op de bezwaren tegen de primaire besluiten van 8 juli 2022 en 10 november 2023. Deze bezwaren zijn ongegrond verklaard. Overwogen is dat in B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is uiteengezet wanneer een duurzame relatie kan bestaan zonder dat er sprake is van samenwoning. Eiser is er op gewezen dat hij geen objectief verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat hiervan na 8 januari 2018 sprake was.
4. Eiser heeft zich op de zitting van 4 september 2024 -samengevat- op het standpunt gesteld dat de relatie van [naam] meer dan drie jaar heeft geduurd en het rechtmatig verblijf daarom niet op 8 januari 2018 is beëindigd.
4.1.
In artikel 8.15, vierde lid, sub a, van het Vb 2000 is het volgende bepaald:
“Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatig verblijf evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap: indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven.”
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister genoegzaam heeft onderbouwd waarom geen duurzame relatie na 8 januari 2018 is aangenomen. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat de relatie volgens eiser op 22 oktober 2016 is begonnen, dat hij zich vervolgens heeft ingeschreven op het adres van [naam] , dat hij op 8 januari 2018 was uitgeschreven en dat objectief verifieerbare stukken waaruit geconcludeerd kan worden dat er nadien sprake was van een duurzame relatie (als bedoeld in de Vc 2000) ontbreken.
De stelling van eiser dat de relatie nadien heeft voortgeduurd is ook niet door [naam] bevestigd. Zij schrijft in een overgelegd app-bericht van 7 februari 2022 juist dat de relatie al jaren voorbij is. Eiser heeft geen enkele informatie overgelegd over de wijze waarop [naam] en hij na 8 januari 2018 zorg droegen voor elkaar of informatie overgelegd over gezamenlijke financiële verplichtingen of banden. De opmerking tijdens de hoorzitting dat er na 8 januari 2018
“een beetje contact was”en de verklaringen van klanten die [naam] hebben gezien is onvoldoende om af te doen aan het standpunt van de minister.
4.3.
Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte stelt dat er na 8 januari 2018 geen sprake was van een duurzame relatie tussen eiser en [naam] en het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan op 8 januari 2018 is geëindigd.
5. Eiser stelt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
Als de minister vaststelt dat een vreemdeling van rechtswege geen EU-verblijfsrecht meer heeft, kan hij die vreemdeling alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM verlenen, terwijl die vreemdeling daar geen aanvraag voor heeft ingediend. Als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, moet de minister deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187).
5.2.
In het primaire besluit II van 10 november 2023 is getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De minister overweegt:
“het eindigen van uw rechtmatig verblijf schendt niet het recht op eerbiediging van uw familieleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM.”
5.3.
In de gronden van bezwaar van 22 april 2024 is naar voren gebracht dat de afweging ten aanzien van artikel 8 van het EVRM niet volledig is. Betoogd is dat is nagelaten het privéleven te toetsen. Daarbij is er op gewezen dat eiser al jarenlang in Nederland woont, ondernemer is en onvoldoende rekening is gehouden met de positieve invloed van eiser op de Nederlandse economie.
5.4.
In het vervolgens op 7 mei 2024 genomen bestreden besluit is ingegaan op het gestelde privéleven. Als het gaat om de gestelde belangen heeft de minister er op gewezen dat eiser tussen 2011 en 2015 meerdere, vrijwel identieke, aanvragen heeft ingediend voor arbeid als zelfstandige en arbeid in loondienst en dat allen zijn afgewezen. De lange verblijfsduur is gebaseerd op het afwachten van beslissingen op aanvragen, die ondanks dat deze telkens werden afgewezen, toch vrijwel identiek opnieuw werden ingediend. Dit wordt sterk in het nadeel meegewogen. De gestelde werkzaamheden en inkomsten zijn betrokken, maar de minister ziet daarin geen reden om de belangenafweging in het kader van het privéleven in het voordeel van eiser uit te laten vallen. Daarbij is betrokken dat uit de door eiser overgelegde aangiften inkomstenbelasting is gebleken dat de winst uit de onderneming in 2021 nihil was en in 2022 een bedrag van € 1.573,- betrof.
5.5.
Anders dan eiser stelt is wel aan artikel 8 van het EVRM getoetst. In het verweerschrift van 27 augustus 2024 is hier door de minister terecht op gewezen. Verder is benadrukt dat het uitgangspunt is dat een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM slechts in uitzonderlijke omstandigheden wordt verleend. In datzelfde verweerschrift is nogmaals uiteengezet waarom de bij de minister bekende omstandigheden geen grond geven om strijd met artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Daarbij is er op gewezen dat eiser is geboren en getogen in Turkije, daar bijna dertig jaar heeft gewoond, dat zijn zoon en familie nog in Turkije wonen en dat de binding met Nederland minder groot wordt geacht dan de band die eiser heeft met Turkije.
5.6.
De rechtbank ziet in hetgeen door eiser naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM is genomen. Dat eiser een onderneming heeft (gehad) en geld heeft verdiend is op zichzelf onvoldoende om strijd met artikel 8 van het EVRM aan te nemen (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 30 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2835 en de uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1449). Eiser heeft zijn stelling dat de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitpakken verder niet van een onderbouwing voorzien die kan afdoen aan de gemaakte belangenafweging.
6. Hetgeen overigens is aangevoerd kan evenmin afdoen aan het bestreden besluit.
7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra-Verbeek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.