ECLI:NL:RVS:2022:2835

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
202104255/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Iraakse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 2 juni 2021 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling, met Iraakse nationaliteit, had op 8 mei 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel 'humanitair niet tijdelijk'. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor bescherming onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen in zijn belangenafweging.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij met de vereiste zorgvuldigheid had moeten beoordelen of de vreemdeling in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De vreemdeling voerde aan dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat de staatssecretaris inmiddels een nieuw besluit had genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was en dat de staatssecretaris tijdig had gehandeld.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM deugdelijk had gemotiveerd. De staatssecretaris had alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrokken, maar had deze anders gewaardeerd dan de vreemdeling. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de staatssecretaris de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

202104255/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 juni 2021 in zaak nr. 20/9626 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 27 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 8 mei 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling, met de Iraakse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk’. Hij is eerder, van 17 oktober 2005 tot 17 oktober 2010, in het bezit geweest van een asielvergunning voor bepaalde tijd. Daarna heeft hij meerdere asielaanvragen ingediend, die de staatssecretaris heeft afgewezen. Die besluiten staan in rechte vast. De staatssecretaris heeft de nu voorliggende aanvraag afgewezen, omdat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris volgens haar ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken.
Ontvankelijkheid hoger beroep
2.       De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting tevergeefs dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat hij een nieuw besluit heeft genomen. Als de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd, heeft dat bestuursorgaan in beginsel belang bij een daartegen ingesteld hoger beroep. Daarbij is van belang dat het in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep genomen besluit deel uitmaakt van het geding in hoger beroep. Het betoog van de vreemdeling biedt geen grond voor een ander oordeel, zie de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1028, onder 2.3.
Verder heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, niet op 5 juni 2021, maar op 2 juni 2021, en aldus tijdig hoger beroep ingesteld en heeft hij bij het hogerberoepschrift een afschrift van de uitspraak van de rechtbank overgelegd.
Het hoger beroep
3.       Wat de staatssecretaris in zijn eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1.    De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich, los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn, eenvoudig laat herstellen.
4.       De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de vereiste zorgvuldigheid en in het licht van alle omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd moet bezien of hij aan de vreemdeling een verblijfsvergunning verband houdend met humanitaire gronden moet verlenen, voor zover een opnieuw te maken beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM niet resulteert in de afgifte van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling.
4.1.    De staatssecretaris betoogt terecht, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het besluit van 8 april 2019 tot wijziging van het Vb 2000, blz. 4 en 6; Stb. 2019, 143, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet toekomt aan de ambtshalve beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000. De nu voorliggende aanvraag is namelijk niet de eerste aanvraag van de vreemdeling. Hij heeft al eerder verblijfsaanvragen ingediend, waarvan de besluiten daarop in rechte vaststaan.
De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het in de eerste grief bestreden oordeel van de rechtbank kan de uitspraak namelijk zelfstandig dragen.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Het beroep
6.       De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
6.1.    In dat besluit heeft de staatssecretaris zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
6.2.    De vreemdeling betoogt opnieuw dat de staatssecretaris opnieuw niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in zijn nadeel uitvalt. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris in zijn belangenafweging te veel gewicht toegekend aan de duur van zijn niet rechtmatige verblijf.
6.3.    Het betoog slaagt niet. In het besluit van 27 augustus 2021 heeft de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging betrokken. Hierbij is de staatssecretaris ook deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de periode van het verblijf van de vreemdeling na het verlopen van zijn asielvergunning op 17 oktober 2010, de financiële cijfers en de steunbrieven die hij heeft overgelegd, de verklaringen die hij heeft gegeven over zijn bijdrage aan het algemeen belang, de intensiteit en de uitgebreidheid van de banden die hij in Nederland heeft opgebouwd en hoe hij in staat zal zijn in Irak een sociaal netwerk op te bouwen. De staatssecretaris heeft aan de feiten en omstandigheden alleen een andere waarde gehecht dan de vreemdeling hieraan gehecht wenst te zien. De staatssecretaris heeft zich hierbij namelijk niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn asielvergunning grotendeels niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De vreemdeling heeft na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn asielvergunning in 2010 meerdere asielaanvragen ingediend die de staatssecretaris heeft afgewezen. De vreemdeling heeft er daarom ook niet op mogen vertrouwen dat hij zijn privéleven in Nederland verder kon opbouwen en uitbreiden, zoals de staatssecretaris terecht bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Verder voert de vreemdeling op zichzelf terecht aan dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan, maar dit laat onverlet dat de staatssecretaris zich in het besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de bijdrage die de vreemdeling heeft geleverd aan de algemene financiële middelen voornamelijk heeft plaatsgevonden tijdens zijn niet rechtmatig verblijf, hij zich niet kan verzekeren tegen ziektekosten en het feit dat hij belasting betaalt hem niet onderscheidt van andere ondernemers. De staatssecretaris heeft in het besluit van 27 augustus 2021, anders dan in het besluit van 28 december 2020, dan ook deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
6.4.    Ten slotte betoogt de vreemdeling tevergeefs, onder verwijzing naar een brief van de staatssecretaris van 8 juli 2021, Kamerstukken II, 2020/21, 19 637, nr. 2758, dat de staatssecretaris in deze procedure niet de menselijke maat heeft toegepast. In die brief noemt de staatssecretaris geen concrete beleidswijzigingen die in het geval van de vreemdeling mogelijk een positief effect kunnen hebben, maar alleen toezeggingen tot analyses en evaluaties van het vreemdelingenbeleid. De vreemdeling heeft met de enkele verwijzing naar deze brief daarom onvoldoende toegelicht waarom de staatssecretaris de menselijke maat onvoldoende heeft meegewogen in de hiervoor onder 6.3 al beoordeelde belangenafweging.
Conclusie beroep
7.       Het beroep is ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2021, V-[…], ongegrond;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
382-977