ECLI:NL:RBDHA:2024:14816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
NL24.27418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht met betrekking tot de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van een Algerijnse eiser tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De eiser had gronden van beroep ingediend op 10 en 12 juli 2024, waarin hij betoogde dat de maatregel van bewaring in strijd was met de Vreemdelingenwet en het Unierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 14 juni 2024 en dat de toets in vervolgberoepen zich beperkt tot de periode na deze datum. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser recht heeft op relevante stukken, maar dat niet alle stukken uit voorgaande procedures noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het vervolgberoep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond is verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27418
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: M. Lorier).
Procesverloop
De minister heeft op 3 maart 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Vervolgens heeft de minister een verweerschrift ingediend. Tot slot heeft eiser hierop een reactie gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1986] .
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel
96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Standpunten van partijen
3. Eiser heeft gronden van beroep ingediend op 10 juli 2024 en 12 juli 2024. Eisers standpunten zullen hieronder worden besproken.
4. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De reactie van de minister zal ook hieronder worden besproken.
De omvang van de beoordeling van dit vervolgberoep
5.1 De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 21 juni 2024 (in de zaak NL24.23784) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was.
5.2 Eiser stelt dat het Nederlandse systeem, waarbij de beoordeling van het vervolgberoep zich beperkt tot een beoordeling sinds sluiting van het laatste onderzoek, zich niet verhoudt tot het Unierecht. Eiser verwijst naar artikel 15, vierde lid van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de erugkeerrichtlijn) en het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022 in de zaak C.,B. en X.1. De rechtbank begrijpt dat eiser onder punt 4 van zijn beroepsgronden van 10 juli 2024 nader betoogt dat de toets in vervolgberoepen zich niet verhoudt tot het Unierecht, waarbij eiser verwijst naar het arrest van het Hof van 5 juni 2014 in de zaak Mahdi2. De rechtbank begrijpt dat eiser ook betoogt dat ambtshalve moet worden getoetst en dat onrechtmatigheden in voorgaande procedures aan de orde moeten worden gesteld in een vervolgberoep. Eiser verwijst in dat verband naar een dissertatie van Ortlep. De rechtbank begrijpt verder dat eiser stelt dat het in strijd is met het recht van de Europese Unie (het Unierecht) dat in het kader van een vervolgberoep alleen gekeken wordt naar de voortgangsrapportage.
5.3 In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Overijssel van 25 mei 2021 (NL21.6730), die eiser zelf heeft overgelegd bij zijn beroepsgronden, is al een oordeel gegeven over wat eiser heeft gesteld over aanvang van de toets in vervolgberoepen, waaronder zijn verwijzing naar de dissertatie van Ortlep en het arrest Mahdi. De rechtbank verwijst daarnaar en ziet geen reden hier nu anders over te oordelen; de beoordeling in een vervolgberoep vangt aan vanaf het sluiten van het onderzoek in de laatste procedure. In dit geval is dat 14 juni 2024. In aanvulling daarop merkt de rechtbank op dat eisers kennelijke uitgangspunt, dat de beoordeling van de bewaringsrechter in vervolgberoepen zich zou beperken tot de voortgangsrapportage niet juist is. De bewaringsrechter betrekt immers het gehele dossier bij zijn oordeel, waaronder ook de gronden van het beroep en het verweerschrift. Verder merkt de rechtbank op dat sinds het arrest van het Hof van 8 november 2022 in de zaak C.B, en X, waar eiser ook zelf naar verwijst, de bewaringsrechter ambtshalve toetst, ook in vervolgberoepen. Het is de rechtbank dan ook onduidelijk wat eiser bedoelt met deze passage. Overigens heeft eiser ook niet betoogd welke

1.ECLI:EU:C:2022:858

2 ECLI:EU:C:2014:1320
onrechtmatigheden zich in de vorige procedures zouden hebben voorgedaan die zouden maken dat de voortduring nu onrechtmatig is, afgezien van het terugkeerbesluit, wat hieronder wordt besproken.
5.4
Eiser verzoekt de rechtbank om een prejudiciële vraag te stellen over omvang van de beoordeling van vervolgberoepen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 25 mei 2021, ziet zij hiertoe geen aanleiding.
5.5
Eisers beroepsgronden met betrekking tot de omvang van de toets slagen niet.
Recht op een eerlijk proces, het verdedigingsbeginsel en ‘equality of arms’
6.1
De rechtbank begrijpt dat eiser ten eerste stelt dat in strijd is gehandeld met het beginsel van ‘equality of arms’, het verdedigingsbeginsel en dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden, omdat hem niet het volledige dossier ter beschikking is gesteld door de rechtbank dan wel de minister. Eiser stelt dat hem het volledige dossier ter beschikking moet worden gesteld, met alle stukken in de voorgaande procedures van deze maatregel. De huidige gemachtigde was niet de gemachtigde in de vorige zaken en beschikt daarom niet over alle stukken. Dat moet wel, zodat hij kan controleren of er in de voorgaande procedures sprake is van een onrechtmatigheid. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juli 20243 en het arrest van het Hof Amsterdam van 21 april 20114. Eiser heeft de eerdergenoemde uitspraak overgelegd van deze rechtbank, zittingsplaats Overijssel, van 25 mei 2021, met nummer NL21.6730. Verder verwijst eiser naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
6.2.
De rechtbank is het eiser eens dat hij dient te beschikken over de voor dit vervolgberoep relevante stukken. Dat zijn echter niet
allestukken van alle voorafgaande procedures. Niet alles is namelijk relevant voor het vervolgberoep, ook vanwege de omvang van de beoordeling, zoals hierboven uiteen gezet.
Hoewel eiser niet expliciet heeft verzocht om bepaalde stukken, maakt de rechtbank uit de beroepsgronden op dat eiser met name verzoekt om de maatregel van bewaring, de terugkeerbesluiten van 3 maart 2024 en 23 november 2020 én de eerdere uitspraken. De rechtbank stelt vast dat de minister het terugkeerbesluit van 3 maart 2024, de maatregel van bewaring, het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en de uitspraken in de voorafgaande procedures van 14 maart 2024 (NL24.8428 en NL24.8517), 19 april 2024 (NL24.16263), 13 mei 2024 (NL24.17842) en 21 juni 2024 (NL24.23784)
heeft toegevoegd aan het dossier. Vervolgens heeft eiser nog een nadere reactie ingediend, waarin hij heeft gereageerd op deze stukken. De rechtbank ziet daarom niet in op welke wijze eiser is geschaad in de door hem genoemde beginselen. Dat het terugkeerbesluit van23 november 2020 niet in het dossier zit schaadt eiser niet, nu uit het terugkeerbesluit van 3 maart 2024 volgt dat dit besluit is vernietigd door de rechtbank en dus niet meer geldig is. Eiser heeft verder ook niet toegelicht waarom dit zou betekenen dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Het terugkeerbesluit
7.1.
Eiser stelt verder dat het niet is toegestaan om een aanvullend terugkeerbesluit te nemen. Volgens eiser volgt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020 in de

3.ECLI:NL:RVS:2024:2709

zaak FMS 5. Nu er geen rechtsgeldig terugkeerbesluit is, is het beroep volgens eiser kennelijk gegrond. Verder dient de rechtbank de rechtmatigheid van de terugkeerbesluiten ambtshalve te beoordelen, nu eiser daar niet over beschikt. Eiser stelt ook dat de uitspraak van de rechtbank op het eerste beroep van 14 maart 2024 feitelijk onjuist is. In die uitspraak wordt gezegd dat het terugkeerbesluit van 23 november 2020 nog van kracht is, terwijl in het terugkeerbesluit van 3 maart 2024 staat dat dit eerste terugkeerbesluit is opgeheven door de rechtbank. Verder blijkt uit het terugkeerbesluit van 3 maart 2024 niet wat de juridische gronden daarvan zijn, omdat de termen 'zware en lichte gronden' niet zijn terug te vinden in de regelgeving. Eiser bedoelt kennelijk te betogen dat het verboden is om een verwijzing naar artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit in te lezen in het terugkeerbesluit.
7.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat geen sprake is van een ‘aanvullend’ terugkeerbesluit, omdat er maar één terugkeerbesluit is, namelijk dat van 3 maart 2024. Verder is van belang dat deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 14 maart 2024 (NL24.8517) een oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit van 3 maart 2024. Voor zover eiser het niet eens is met dit oordeel of stelt dat dit feitelijk onjuist is, kon eiser in hoger beroep en dat is ook gebeurd. Er is nog geen uitspraak op dat hoger beroep. De rechtmatigheid van dat terugkeerbesluit is dan ook nog onderwerp van geschil in hoger beroep, zodat het aan de Afdeling is om daar een oordeel over te geven. Het standpunt van de minister in het verweerschrift dat het terugkeerbesluit van 3 maart 2024 in rechte vaststaat is dus onjuist, maar dat maakt de uitkomst van het oordeel niet anders.
Het voortvarendheidsvereiste en zicht op uitzetting
8.1
De rechtbank begrijpt dat eiser verder betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. In dit verband stelt eiser ten eerste dat geen afschriften zijn overgelegd van de rappellen bij de Tunesische autoriteiten. De rechtbank begrijpt dat eiser betoogt dat dat vereist is dat de rechtbank dit controleert, waarbij eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2011 in de zaak Samba Diouf6. Verder stelt eiser dat onvoldoende voortvarend is gehandeld, omdat niet is gebleken dat daadwerkelijk met de Tunesische consul is gebeld en omdat pas op 7 juni 2024 navraag is gedaan naar de vrijwilligersbrief. De rechtbank begrijpt dat eiser ook stelt dat niet is gebleken van uitzettingshandelingen gericht op Tunesië. Volgens eiser is niet aanvaardbaar dat eerst is geprobeerd een vervangend reisdocument te verkrijgen bij Algerije, dan Marokko en dan bij Tunesië, omdat het recht zich hiertegen verzet. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee ook bedoelt te betogen dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, omdat hij direct had moeten inzetten op alledrie de landen, gelet op eisers geboorteplaats. De rechtbank begrijpt dat eiser ten slotte stelt dat de minister willekeurig handelt, omdat het kennelijk aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is op welk land wordt ingezet.
8.2.
De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank stelt voorop dat zij in dit verband beoordeelt welke handelingen de minister heeft verricht sinds het sluiten van het laatste onderzoek, op 14 juni 2024. De rechtbank verwijst naar wat zij daarover hiervoor heeft overwogen. Dat betekent dat alle beroepsgronden die zien op de periode ervoor niet besproken worden.

5.ECLI:EU:C:2020:367

6 ECLI:EU:C:2011:524
8.3
Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de minister niet is gehouden de schriftelijke rappellen te overleggen. De minister wijst er in het verweerschrift terecht op dat eiser niet heeft geconcretiseerd waarom wordt getwijfeld aan de juistheid van de informatie in de voortgangsrapportage. De rechtbank ziet daar ook geen aanleiding voor in het dossier. De rechtbank leest in het door eiser aangehaalde arrest in de zaak Samba Diouf, ook niet dat zij niet van de juistheid zou mogen uitgaan. Datzelfde geldt ten aanzien van het telefonische contact met de Tunesische consul.
8.4
Voor zover eiser stelt dat uit het dossier niet blijkt van uitzettingshandelingen naar Tunesië, berust dit op een evident onjuiste lezing van het dossier. Eiser wijst immers zelf op het contact met de consul van Tunesië. Verder blijkt uit de voortgangsrapportage dat Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) op 19 juni 2024 de zaak heeft besproken met de Tunesische consul, die heeft aangegeven de zaak onder de aandacht te brengen aan het ministerie in Tunis. Op 20 juni 2024 heeft de consul een nieuwe aanbiedingsbrief gevraagd, om deze naar Tunis te sturen. Verder volgt uit de voortgangsrapportage dat op 25 juni 2024 een nieuwe aanbiedingsbrief is verstuurd, met daarbij een zelfgeschreven brief van eiser. De minister wijst er in het verweerschrift verder op dat in de week van 15 juli 2024 opnieuw contact zal worden gezocht met de Tunesische autoriteiten
8.5
Met de minister is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn stelling dat het consecutief inzetten op terugkeer naar deze landen in strijd is met het recht niet heeft onderbouwd. Alleen daarom al slaagt deze stelling niet. Verder ziet de rechtbank niet in op welke wijze sprake zou zijn van willekeur: de minister verricht immers uitzettingshandelingen naar een land dat is genoemd in het terugkeerbesluit. Eiser heeft dit ook niet nader toegelicht.
8.6
Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend handelt om de uitzetting te bewerkstelligen. Uit de voortgangsrapportage blijkt in aanvulling op het voorgaande dat op 18 juni 2024 schriftelijk is gerappelleerd en dat op 26 juni 2024 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden met eiser.
8.7
Eiser heeft ook nog gesteld dat de minister nalaat in te gaan op eisers uitleg dat zijn geboorte niet is vastgelegd, dus dat het logisch is dat hij niet wordt gevonden. De minister moet dat betrekken bij de Unierechtelijke evenredigheidstoets, maar uit de voortgangsrapportage blijkt niet dat een afweging is gemaakt.
8.8
De rechtbank vult de rechtsgronden aan en begrijpt wat eiser heeft gesteld met betrekking tot het niet registreren van zijn geboorte eerder als een beroep op het ontbreken van het zicht op uitzetting. Daarvan is de rechtbank echter niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat er contact is met de Tunesische autoriteiten. Zij hebben niet op voorhand laten weten dat geen reisdocument wordt afgegeven.
Belangenafweging
9. Voor zover eiser voorgaande wél bedoelde in het kader van de belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat dit geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor de minister aanleiding hadden moeten zijn de bewaring op te heffen. Ook overigens is daar niet van gebleken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ambtshalve toets
10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
N. Dayerizadeh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 juli 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.