ECLI:NL:RBDHA:2024:14784

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
23.22954, 24.12575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van eiser, die op 22-jarige leeftijd seks heeft gehad met een 12-jarig meisje tijdens hun traditionele huwelijksnacht in Syrië. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit een ernstig, niet-politiek misdrijf betreft in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser had op 22 april 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 15 maart 2024, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank heeft de beroepen van eiser tegen het niet tijdig beslissen en het bestreden besluit gelijktijdig behandeld op 16 juli 2024. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet wist dat hij een misdrijf beging, maar de rechtbank oordeelde dat hij had moeten weten dat zijn handelen strafbaar was. De rechtbank heeft de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.22954 en NL24.12575

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigden: mr. P.L.M. Stieger en mr. E.G. Grigorjan),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Eiser heeft op 22 april 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend bij verweerder.
Bij brief van 24 juli 2023 heeft hij verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Eiser heeft op 10 augustus 2023 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Dit beroep is bekend onder zaaknummer NL23.22954.
Bij besluit van 15 maart 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft op 22 maart 2024 afzonderlijk beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep is bekend onder zaaknummer NL24.12575. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (met zaaknummer NL24.12576).
De rechtbank heeft voornoemde beroepen op 16 juli 2024 gelijktijdig ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. Grigorjan als waarnemer voor de gemachtigden van eisers. Als tolk is verschenen Y. Aziz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen ten aanzien van NL23.22954

Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
1. Eiser heeft op 10 augustus 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 22 april 2022. Ter zitting heeft eiser zijn verzoek om het vaststellen van een bestuurlijke dwangsom ingetrokken.
2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder niet tijdig heeft beslist op eisers asielaanvraag, dat de ingebrekestelling van 26 juli 2022 geldig is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken, zonder dat verweerder in die periode heeft beslist op de aanvraag.
3. Verweerder heeft na het instellen van het beroep met het bestreden besluit van 15 maart 2024 echter alsnog beslist op de aanvraag. Dat betekent dat eiser geen inhoudelijk belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep is, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dan ook
niet-ontvankelijk.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet
tijdig beslissen mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Eiser is het niet eens met het inhoudelijke besluit op zijn asielaanvraag. Het beroep van eiser heeft dus mede betrekking op het besluit van 15 maart 2024. De rechtbank zal dan ook hierna inhoudelijk ingaan op de beroepsgronden van eiser tegen het besluit van 15 maart 2024 tot afwijzing van zijn asielaanvraag.
5. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser met betrekking tot het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het besluit van 15 maart 2024 is te laat genomen en eiser heeft het beroep in zoverre terecht ingesteld. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,-, en een wegingsfactor van 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.
Het inhoudelijke beroep tegen het besluit van 15 maart 2024
Het asielrelaas
6. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij op [geboortedatum] 1988 is geboren in [woonplaats] te Syrië. In 2010 is hij traditioneel gehuwd met [naam] , geboren op [geboortedatum] 1998. Zij was destijds twaalf jaar oud. Eiser heeft verklaard dat hij voorafgaand aan het traditionele huwelijk naar de rechter is gegaan om wettelijk met [naam] te trouwen, maar dat deze weigerde hen te trouwen vanwege de jonge leeftijd van [naam] . Deze rechter zou hebben gezegd dat zij op traditionele wijze kunnen trouwen en dat zij na een paar jaar terug zouden kunnen komen om het huwelijk te laten registreren. Een jaar later zijn zij wettelijk getrouwd. Op de huwelijksnacht van het traditionele huwelijk in 2010 heeft eiser seks gehad met [naam] (eiser was destijds 22 jaar oud). Eiser heeft in 2011 Syrië verlaten en is naar Saoedi-Arabië gegaan. Hij heeft daar op basis van een werkvergunning verblijf gehad en [naam] en hun drie kinderen - geboren in 2014, 2018 en 2019 - zijn op basis van bezoek bij hem verbleven. Hij is met een toeristenvisum naar Griekenland gereisd in april 2022 en vier dagen na zijn aankomst is hij doorgereisd naar Nederland. Op 19 april 2022 is hij in Nederland aangekomen. Nadat hij drie dagen bij zijn zwager is gebleven heeft hij zich op 22 april 2022 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten om een asielaanvraag in te dienen. Eiser verklaart dat hij naar Nederland is gekomen vanwege zijn kinderen, zij hebben geen toekomst in Saoedi-Arabië omdat ze daar niet naar school kunnen. Eiser vreest bij terugkeer naar Syrië voor de algemene situatie aldaar; het is daar niet veilig, er is geen stabiliteit en er zijn nog steeds gevechten en bombardementen.
Het bestreden besluit
7. Bij het bestreden besluit en het daarin vervatte voornemen heeft verweerder eisers verklaringen omtrent zijn traditionele en wettelijk huwelijk en de seks met de twaalfjarige [naam] op de nacht van het traditionele huwelijk in 2010 geloofwaardig geacht. Volgens verweerder is het aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder concludeert echter dat de asielaanvraag moet worden afgewezen, op grond van artikel 30b, eerst lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Volgens verweerder bestaan er ernstige redenen om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, Trb. 1954, 88 (het Vluchtelingenverdrag) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967, Trb. 1967, 76, nu eiser heeft verklaard dat hij seks heeft gehad met een minderjarige van destijds twaalf jaar oud. Eiser heeft volgens verweerder hiermee een ernstig niet-politiek misdrijf begaan in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Omdat eisers gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving (het zogenaamde Unierechtelijk openbare-ordecriterium), heeft verweerder ook besloten om een signalering voor de duur van 10 jaar te registreren in twee informatiesystemen, te weten Executie & Signalering (E&S) en het Schengeninformatiesysteem (SIS).
Het standpunt van eiser
8. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Kortgezegd heeft eiser in beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, dat hij gezien de omstandigheden in Syrië ook niet had kunnen weten dat hij een 1F-misdrijf beging door seks te hebben met [naam] op de bewuste huwelijksnacht (de zogenaamde “knowing participation”) en tevens dat er geen sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde zodat eiser ten onrechte gesignaleerd is in de informatiesystemen E&S en SIS. Op hetgeen eiser daaraan ten grondslag heeft gelegd zal de rechtbank – voor zover relevant – hieronder nader ingaan.
Beoordeling door de rechtbank
Herhalen en inlassen zienswijze
9. Voor zover eiser erop wijst dat al hetgeen in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd in beroep, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank op in dient te gaan. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze van eiser. Het is daarom aan eiser om aan te geven waarom de reactie van verweerder op de zienswijze in het bestreden besluit niet juist of niet toereikend is. Het voornoemde algemene standpunt van eiser is daarvoor onvoldoende. De rechtbank richt zich bij de beoordeling van het beroep alleen op wat eiser concreet tegen het besluit heeft aangevoerd en zal daar, voor zover van belang, hierna op ingaan.
Ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag
-
Het standpunt van eiser
10. Eiser heeft aangevoerd dat het hebben van seks met [naam] niet is aan te merken als een ernstig misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Hij heeft er in dat kader, onder verwijzing naar een aantal Nederlandse strafvonnissen, op gewezen dat ontucht met een minderjarige in Nederland doorgaans niet zwaar gestraft wordt en er vaak verzachtende omstandigheden aan de orde zijn. Verweerder had daar meer onderzoek naar moeten doen. Ook gezien de situatie in Syrië is er volgens eiser geen sprake van verwijtbaar gedrag. In dat kader heeft hij aangevoerd dat een huwelijk met een twaalfjarige in zijn regio van herkomst zeer gebruikelijk is. Dat blijkt volgens hem ook uit het gegeven dat een Syrische rechter heeft gewezen op de mogelijkheid van een traditioneel huwelijk, toen het niet mogelijk bleek om wettelijk te trouwen met [naam] gezien haar leeftijd. Eiser zet vraagtekens bij het nut van de strafbaarstelling van seks met een minderjarige van twaalf jaar naar Syrisch recht, nu een huwelijk zoals tussen eiser en [naam] zeer gebruikelijk is. In Syrië is hij hiervoor ook niet vervolgd. Eiser heeft verder gewezen op twee arresten uit België (het arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 7 september 2021, nr. 260 333 en het arrest van de Conseil du Contentieux des Etrangers van 26 maart 2021, nr. 251 696) waaruit volgens eiser blijkt dat seks met een minderjarige vanwege oog voor de persoonlijke omstandigheden niet als 1F-misdrijf wordt aangemerkt. Hij is dan ook van mening dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden. Eiser en [naam] waren traditioneel getrouwd, en aan het traditionele huwelijk is een verlovingsperiode voorafgegaan, waarin zij elkaar hebben leren kennen en toekomstplannen hebben gemaakt. Van een dwangsituatie is geen sprake geweest en het stel is ook nu, veertien jaar later, nog bij elkaar en samen hebben zij drie kinderen gekregen.
-
Het juridisch kader
11. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag hanteert de rechtbank onderstaand juridisch kader.
11.1.
Ingevolge artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
11.2.
Uit paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat de volgende misdrijven in ieder geval moeten worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag:
  • moord;
  • doodslag;
  • verkrachting;
  • oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;
  • foltering;
  • genocide, zoals gedefinieerd in artikel 6, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
  • slavernij en slavenhandel; en
  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.
11.3.
Ook volgt uit paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc 2000 dat de beoordeling of een misdrijf ‘ernstig’ is in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, een individuele beoordeling betreft aan de hand van de individuele omstandigheden. De volgende elementen kunnen daarbij van belang zijn:
aard van het gepleegde feit/handeling;
omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht;
strafmaat;
internationale (rechterlijke) consensus dat het gepleegde feit is aan te merken als ernstig misdrijf;
de gevolgde strafprocedure.
Het is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden welke elementen – al dan niet in samenhang – relevant zijn en moeten worden betrokken in de beoordeling.
(…)
Ad 3
Bij het wegen van de strafmaat is van belang de maximumstraf die volgens het Nederlandse Wetboek van Strafrecht op het misdrijf is gesteld dan wel – als de vreemdeling al is veroordeeld – de hoogte van de opgelegde straf (na strafmaatvergelijking). Uitsluiting op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag gebeurt echter niet slechts op basis van de strafmaat, maar alleen na onderzoek en beoordeling van alle relevante feiten.
Ad 4
De internationale standaard en consensus of een bepaald misdrijf als ‘ernstig’ is aan te merken in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag kan worden afgeleid uit bronnen als:
  • de richtlijnen van UNHCR voor de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, Handbook UNHCR;
  • internationale verdragen, Europese richtlijnen en verordeningen, resoluties van de VN Veiligheidsraad, resoluties/conclusies of andere uitlatingen van Europese instellingen (bijv. Europese Commissie, Raad van Ministers van de EU);
  • rechtspraak van Europese en internationale gerechtelijke instanties, evenals de wetgeving, uitvoering en rechtspraktijk van (andere) landen.
(…)
-
Het standpunt van verweerder
12. Verweerder heeft zich ter zitting allereerst primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank vragen over de toepassing van het toetsingskader voor de bepaling of sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag zoals dat volgt uit de Vc 2000 niet aan de orde kan stellen, omdat dit buiten de omvang van het geding valt. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eisers beroepsgronden zien op betwisting van de feiten die in het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd aan de tegenwerping dat het gaat om een ernstig misdrijf en de beroepsgronden geen betrekking hebben op het door verweerder gehanteerde toetsingskader.
13. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de seks tussen eiser en [naam] op de huwelijksnacht in 2010 is aan te merken als een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ter zitting heeft verweerder daar over aangegeven dat seks met een minderjarige van twaalf jaar oud volgens hem niet is aan te merken als een misdrijf waarbij er in ieder geval sprake is van een ernstig, niet-politiek misdrijf in de zin van paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc 2000 en zoals staat weergegeven in r.o. 11.2. Verweerder heeft toegelicht dat de besluitvorming is gebaseerd op een beoordeling van de vijf elementen die volgen uit de voornoemde paragraaf van de Vc 2000 en die staan weergegeven in r.o. 11.3. Gezien de aard van het misdrijf, de gevolgen daarvan, de strafmaat en de internationale consensus die bestaat dat seks met een minderjarige van twaalf jaar oud als ernstig misdrijf kan worden aangemerkt, heeft verweerder geconcludeerd dat er sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
-
Omvang van het geding
14. Ten aanzien van verweerders standpunt dat de vragen of de toepassing van het toetsingskader zoals opgenomen in de Vc 2000 buiten de omvang van het geding valt, overweegt de rechtbank als volgt.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser op feitelijke gronden heeft betwist dat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De bestuursrechter is gezien artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden om ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Dit betekent dat de bestuursrechter gehouden is om binnen de omvang van het geding vast te stellen aan de hand van welke rechtsregels het aan hem voorgelegde geschil moet worden beslecht en daarbij de inhoud van die rechtsregels te betrekken. In deze zaak brengt die plicht met zich dat de rechtbank gehouden is om de vraag of sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag te beoordelen aan de hand van het toepasselijke juridische toetsingskader, zoals dat onder meer volgt uit de Vc 2000. Het feit dat eiser zijn beroepsgronden niet heeft gericht tegen (de toepassing van) het juridische kader voor het bepalen of sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag is daarvoor gezien het voorgaande niet van belang. De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder niet en zal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag de toepassing van het relevante juridisch kader, waaronder het eigen beleid van verweerder zoals dat is opgenomen in de Vc 2000 betrekken.
-
Beoordeling ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag
16. Omdat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat het standpunt dat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag in het bestreden besluit is gemotiveerd aan de hand van de vijf criteria uit de Vc 2000, zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser plaatsen in dit beoordelingskader. De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder zich aan de hand van 1) de aard van het gepleegde feit/handeling, 2) de omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht, 3) de strafmaat, 4) de internationale (rechterlijke) consensus dat het gepleegde feit is aan te merken als ernstig misdrijf en 5) de gevolgde strafprocedure terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een ernstig misdrijf.
17. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op de huwelijksnacht van het traditionele huwelijk in 2010, toen hij 22 jaar oud was, seks heeft gehad met de destijds twaalfjarige [naam] . Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank terecht betrokken dat dit naar zijn aard een zeer ernstig misdrijf betreft vanwege de zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [naam] en de mogelijk langdurig nadelige psychische gevolgen daarvan. Daarbij heeft verweerder er ook terecht op gewezen dat minderjarigen, gezien hun leeftijd, beschermd moeten worden tegen personen die van hen seksueel misbruik willen maken. De rechtbank overweegt dat die bescherming ook ziet op de minderjarige zelf, reden waarom in ieder geval naar Nederlands recht instemming van de minderjarige de strafbaarheid van de gedraging niet uitsluit. In feite kan immers niet worden gezegd dat een persoon van twaalf jaar oud op dat moment in staat is om zijn wil te kunnen bepalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, afgezet tegen de aard van de gedraging en de ernst van de gevolgen daarvan, terecht weinig waarde heeft gehecht aan de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden dat er geen sprake is geweest van een dwangsituatie en dat hij thans nog steeds samen is met [naam] en drie kinderen met haar heeft. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat enkel hieruit niet kan worden geconcludeerd dat het misdrijf geen of minder ernstige gevolgen heeft gehad voor [naam] .
18. De rechtbank stelt verder vast dat seks met een twaalfjarige in zowel Syrië als Nederland strafbaar is. Verweerder heeft in dat kader gewezen op artikel 491, eerste lid, van het Syrische Wetboek van Strafrecht, waaruit blijkt dat seks met een persoon jonger dan vijftien jaar strafbaar is als er geen sprake is van een wettelijk huwelijk. In Nederland wordt de gedraging aangemerkt als een serieus misdrijf, waarop hoge straffen staan. Sinds 1 juli 2024 is de maximale straf verhoogd van acht naar vijftien jaar en kwalificeert de gedraging als verkrachting op grond van artikel 248 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Gezien deze maximumstraf heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat er ook gezien de strafmaat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Dat verweerder nader onderzoek zou moeten doen naar hoe dit misdrijf in Nederland in de praktijk wordt bestraft, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarbij is van belang dat niet de feitelijke bestraffing, maar de gehanteerde strafmaat in het WvSr bepalend is. Daar komt nog bij dat verweerder in het verweerschrift met de verwijzing naar het onderzoeksrapport ‘Straffen seksueel misbruik minderjarigen’ van de Vrije Universiteit in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum uit 2021 aannemelijk heeft gemaakt dat de gedraging in Nederland, anders dan eiser betoogt en wat daar ook van zij, doorgaans niet licht wordt bestraft. Uit dat onderzoeksrapport blijkt immers dat (onder het oude van toepassing zijnde artikel in het WvSr met een lagere maximumstraf) er bij 284 zaken waarin seksueel binnendringen bij een kind tussen twaalf en zestien jaar oud bewezen werd verklaard (na differentiatie) gemiddeld negentien maanden gevangenisstraf werd opgelegd, waarvan gemiddeld vijf maanden voorwaardelijk.
18. Ook heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er internationale consensus bestaat dat seks met een persoon van twaalf jaar als een ernstig misdrijf wordt gezien. Dit volgt alleen al uit het door verweerder aangehaalde artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Verweerder heeft daarbij ook terecht gewezen op de al aangehaalde strafbaarstelling van het misdrijf in zowel Nederland als Syrië. Verder blijkt deze consensus ook uit de nationale en internationale rechtspraktijk. Zo heeft verweerder terecht de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 11 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3383, aangehaald. In die uitspraak heeft deze rechtbank geoordeeld dat seks met een elfjarig meisje tijdens een religieus huwelijk is aan te merken als een ernstig, niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Dat de eiser in die zaak de gedraging later had ontkend maakt dat oordeel niet anders. Ook heeft verweerder in dit kader terecht gewezen op twee arresten uit België van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 15 februari 2024, nr. 301 614 en nr. 301 615, waaruit blijkt dat seks met een minderjarige wordt aangemerkt als een ernstig niet-politiek misdrijf.
18. De twee door eiser aangehaalde Belgische arresten waarin seks met een minderjarige niet als een 1F-misdrijf wordt aangemerkt vanwege de omstandigheden waaronder dit misdrijf heeft plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft genoegzaam gemotiveerd dat de situatie in die arresten verschilt van die van eiser, en dat heeft eiser op zichzelf ook niet betwist. Eiser beroept zich op deze arresten vanwege de persoonlijke omstandigheden die daarin hebben meegewogen. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij ook niet betwist dat er internationale consensus bestaat dat seks met een persoon van twaalf jaar oud in zijn algemeenheid als een ernstig misdrijf in de zin van het Vluchtelingenverdrag wordt aangemerkt. Hij heeft toegelicht dat zijn individuele situatie anders is, gezien de omstandigheden in Syrië, het feit dat er geen dwang heeft plaatsgevonden en het gegeven dat hij en [naam] nu nog steeds samen zijn en drie kinderen hebben.
18. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat verweerder vanwege de aard van het misdrijf en de ernst van de gevolgen daarvan op goede gronden weinig gewicht heeft toegekend aan het ontbreken van dwang en het gegeven dat eiser en [naam] thans nog steeds samen zijn. De rechtbank overweegt over de door eiser gestelde omstandigheden in Syrië het volgende. De niet-onderbouwde stelling dat huwelijken als dat van eiser zeer gebruikelijk zijn in zijn regio van herkomst en dat een Syrische rechter hem op de mogelijkheid van het afsluiten van een traditioneel huwelijk heeft gewezen en daarom vraagtekens kunnen worden gezet bij de strafbaarstelling van seks met een minderjarige in Syrië, brengen niet met zich dat daarom niet meer van internationale consensus over de ernst van het misdrijf kan worden gesproken. Deze niet-onderbouwde stellingen zien immers enkel op de situatie in Syrië, waar het hebben van seks met een twaalfjarige buiten echt nota bene óók strafbaar is gesteld.
22. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat seks met een persoon van dertien jaar oud binnen een wettelijk huwelijk niet strafbaar is gesteld in Syrië. Dit verschilt niet heel veel van de situatie van eiser, omdat [naam] twaalf jaar oud was tijdens de seks binnen het traditionele huwelijk en zij een jaar later ook wettelijk zijn getrouwd. De rechtbank stelt vast dat dit betoog eveneens ziet op de strafbaarheid van de gedraging naar Syrisch recht. Dit is gezien het toepasselijke toetsingskader echter slechts ten dele relevant en laat naar het oordeel van de rechtbank gezien het voorgaande de conclusie dat internationale consensus bestaat over de ernst van het misdrijf ongemoeid.
23. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen waarde heeft gehecht aan het feit dat eiser niet vervolgd is in Syrië. Allereerst maakt dit het misdrijf als zodanig niet minder ernstig. Bovendien valt niet in te zien dat de Syrische autoriteiten op de hoogte zijn geweest van het misdrijf en eiser desondanks niet hebben vervolgd daarvoor. Eiser heeft in dat kader gewezen op de geboortedatum van het oudste kind. Omdat [naam] is geboren op [geboortedatum] 1998 en het oudste kind in 2014 is geboren, kan de zwangerschap van dat oudste kind op zijn vroegst op 1 april 2013 zijn gestart. [naam] was op dat moment 15 jaar oud. Verweerder heeft terecht tegengeworpen dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de autoriteiten op de hoogte moeten zijn geweest van seks met een persoon jonger dan 15 jaar, zoals strafbaar is gesteld naar Syrisch recht.
-
Conclusie ernstig niet-politiek misdrijf
24. Alles overziend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de seks die eiser met de - op dat moment - twaalfjarige [naam] heeft gehad tijdens de nacht van hun traditioneel huwelijk in 2010 een ernstig, niet-politiek misdrijf betreft in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder eiser terecht verantwoordelijk heeft gehouden voor dit misdrijf op grond van de zogenaamde “knowing and personal participation test”.
Personal participation
25. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van “personal participation” nu eiser kan worden aangemerkt als pleger van het misdrijf. De beroepsgronden van eiser spitsen zich toe op de vraag of er sprake is van “knowing participation”.
Knowing participation
-
Standpunt van eiser
26. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet wist dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag beging door seks te hebben met [naam] op de bewuste huwelijksnacht en dat hij dat ook niet had kunnen weten. Daartoe heeft eiser gewezen op de omstandigheden in Syrië, te weten dat huwelijken zoals dat tussen eiser en [naam] in zijn regio van herkomst zeer gebruikelijk zijn, dat de maatschappelijke opvatting over seks met minderjarigen aldaar niet strookt met de strafbaarstelling daarvan en dat de Syrische rechter op de mogelijkheid van een traditioneel huwelijk heeft gewezen toen bleek dat hij geen wettelijk huwelijk aan kon gaan met [naam] omdat zij daarvoor te jong was.
-
Het juridisch kader
27. Bij de beoordeling van deze beroepsgronden hanteert de rechtbank het navolgende juridisch kader.
27.1.
In het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vc 2000, staat dat de zogeheten ‘knowing and personal participation test’ wordt toegepast om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij onderzoekt en beoordeelt verweerder of kan worden aangenomen dat de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
(…)
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in 1F van het Vluchtelingenverdrag.
27.2.
Qua bewijslastverdeling blijk uit paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vc 2000 dat voor tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag verweerder moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Als verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen om toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de bewijslast bij de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op verweerder rust. Hoewel niet is vereist dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag strafrechtelijk bewezen (kan) worden, is het wel aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan in dat artikel bedoelde misdrijven of handelingen. Daarmee is de op verweerder rustende bewijslast gegeven en moet verweerder deze veronderstelling feitelijk onderbouwen en zorgvuldig motiveren.
-
Beoordeling knowing participation
28. De rechtbank stelt vast dat eiser in feite de ernst van misdrijf betwist in het licht van de niet-onderbouwde maatschappelijke opvattingen daarover in Syrië. Zoals reeds in r.o. 18 aan bod is gekomen, is het hebben van seks met een twaalfjarige zonder dat er sprake is van een wettelijk huwelijk ook in Syrië strafbaar gesteld, zodat van eiser mag worden verwacht dat hij hiervan op de hoogte was. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiser heeft geprobeerd om bij de Syrische rechter een wettelijk huwelijk aan te gaan met [naam] . De Syrische rechter hield hem voor dat een wettelijk huwelijk niet mogelijk was, omdat [naam] daarvoor nog te jong was. Ondanks die jonge leeftijd heeft eiser toch seks met haar gehad. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ernstige redenen heeft mogen aannemen om te veronderstellen dat eiser in ieder geval had moeten weten dat de seks met [naam] een ernstig misdrijf betrof in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Met het enkele gegeven dat de Syrische rechter ook heeft gewezen op de mogelijkheid van een traditioneel huwelijk heeft eiser voornoemde ernstige redenen niet weerlegd. Daaruit had eiser immers niet mogen opmaken dat hij seksuele betrekkingen aan zou kunnen gaan met de twaalfjarige [naam] zonder dat dit strafbaar zou zijn, nu de Syrische rechter daarover niets heeft gezegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ervan uit heeft kunnen gaan dat er sprake is van “knowing participation”.
Conclusie afwijzing asielaanvraag
29. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, aanhef en onder j, van de Vw 2000.
Het besluit tot signalering
-
Standpunt van eiser
30. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder geen besluit tot signalering op heeft kunnen leggen, omdat hiermee geen fundamenteel belang is gediend. Als er wel een fundamenteel belang wordt aangenomen, is eiser van mening dat gezien de milde bestraffing van ontucht met een minderjarige in Nederland geen sprake is van een zeer ernstig misdrijf dat naar zijn aard zeer lang actueel blijft.
-
Het juridisch kader
31. Ingevolge paragraaf A4/4.4.1 van de Vc 2000 legt de IND een besluit tot signalering op als:
  • de aanwezigheid van de derdelander op het grondgebied van Nederland een bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid; en
  • er een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden waarbij de persoonlijke omstandigheden van de derdelander zijn betrokken en is bezien wat de gevolgen van een weigering van toegang en verblijf voor de derdelander zijn.
Er wordt aangenomen dat er in ieder geval sprake is van een bedreiging van
de openbare orde of de nationale veiligheid als:
(…)
- er concrete aanwijzingen zijn dat een derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of nationale veiligheid; of
(…).
32. De beoordeling of er concrete aanwijzingen bestaan dat een derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde valt volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 in samenhang met het arrest van het Hof van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296 uiteen in twee delen:
  • 1. er moet een 'fundamenteel belang van de samenleving' worden vastgesteld, waarvan bescherming onder de openbare orde valt;
  • 2. er moet vervolgens worden beoordeeld hoe het bij punt 1 genoemde belang in het individuele geval actueel, werkelijk en voldoende ernstig zijn bedreigd door het gedrag van de vreemdeling.
-
Een fundamenteel belang van de samenleving
33. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluitvorming een aantal fundamentele belangen om redenen van openbare orde heeft genoemd, zoals bijvoorbeeld (niet-uitputtend) de bescherming van de fundamentele waarden van de samenleving, de internationale rechtsorde en de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor de bescherming daarvan. Eiser heeft ter zitting daarover toegelicht dat er volgens hem geen fundamentele waarden in geding zijn, omdat er geen sprake is van een ernstig misdrijf. De rechtbank is hiervoor al tot het oordeel gekomen dat sprake is van een ernstig, niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eisers beroepsgrond slaagt daarom in zoverre niet.
-
Een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar
34. Ten aanzien van de vraag of er een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde bestaat, overweegt de rechtbank als volgt.
35. Volgens de overwegingen van het Hof in het arrest K. en H.F. is niet uitgesloten dat de ernst van de 1F-misdrijven al tot de conclusie leidt dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Het tijdsverloop sinds het begaan van de 1F-misdrijven is daarbij niet doorslaggevend (punt 58 van het arrest K. en H.F.). Dit alleen al omdat deze misdrijven in een relatief korte periode kunnen plaatsvinden, maar toch tot de meest ernstige misdrijven behoren en juist daarom gedurende lange tijd tot de conclusie kunnen leiden dat een vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is.
36. Aan de omstandigheid dat een vreemdeling na de periode waarin de 1F-misdrijven zijn gepleegd geen handelingen meer heeft verricht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe (punt 58, tweede volzin, van het arrest K. en H.F.). Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de vreemdeling voor de 1F-misdrijven niet strafrechtelijk is veroordeeld (punt 55 van het arrest).
36. Bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een actuele bedreiging is, komt in het bijzonder betekenis toe aan het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1F-misdrijven. Tijdsverloop speelt vooral een rol bij de vraag of een vreemdeling daarna zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd. Van betekenis bij de beoordeling zijn met name de momenten waarop een vreemdeling zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden (punt 58-60 van het arrest K. en H.F.). Dit vergt telkens een individuele beoordeling aan de hand van wat de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd en van de aard van de 1F-misdrijven.
38. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in zijn uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, overwogen dat een vreemdeling die alleen volhoudt dat hij de 1F-misdrijven niet heeft begaan of de ernst van dat wat hem wordt verweten bagatelliseert, niet snel aannemelijk zal kunnen maken dat hij niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Ook een vreemdeling die alleen gegevens verstrekt die verband houden met anderen dan zichzelf of zich alleen beroept op het bestaan van familie- of gezinsleven maakt niet aannemelijk dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar meer vormt voor de openbare orde. Daarmee toont die vreemdeling immers geen verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw voor de door hem gepleegde 1F-misdrijven. Integendeel, uit dat gedrag en die houding blijkt juist dat die vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zouden kunnen worden verstoord.
38. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat het arrest K.H. en F tot het volgende leidt. Een vreemdeling moet ter onderbouwing van zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is omstandigheden aanvoeren met betrekking tot zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1F-misdrijven en waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn leven ná het plegen van die misdrijven heeft gebeterd. Als die vreemdeling een of meer van die omstandigheden aanvoert, dan moet verweerder daarnaar onderzoek doen. Daarvoor is van belang dat een vreemdeling de benodigde gegevens uit zichzelf of desgevraagd aan verweerder verschaft. De beoordeling die verweerder vervolgens in het besluit moet verrichten, moet hij verrichten aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. Verweerder kan daarbij de 1F-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen, omdat bij die beoordeling naar zijn aard zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat een vreemdeling ook internationaal gezien de meest ernstige (oorlogs)misdaden heeft gepleegd en hij daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland en in de Europese Unie. De ernst van die misdaden is dan ook reden om niet voetstoots aan te nemen dat een vreemdeling zijn leven heeft gebeterd. Aan uitsluitend tijdsverloop en aan het gegeven dat de vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. In gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, kan ruimte zijn voor een andere afweging en beoordeling. Die afweging moet verweerder verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd. Hij moet zijn besluitvorming van een deugdelijke motivering voorzien die de bestuursrechter in staat stelt het besluit effectief te toetsen.
38. De rechtbank stelt vast dat eiser het actuele gevaar voor de openbare orde betwist door enerzijds te wijzen op het tijdsverloop en anderzijds de ernst van het misdrijf te bagatelliseren vanwege de gestelde milde bestraffing in Nederland. Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een 1F-misdrijf kan dat eiser niet baten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze misdrijven tot de meest ernstige misdrijven behoren en juist daarom gedurende lange tijd tot de conclusie kunnen leiden dat een vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is. Daar komt bij dat eiser, gezien het hiervoor uiteengezette toetsingskader, zelf niets naar voren heeft gebracht waaruit enig inzicht, rekenschap of verantwoordelijkheidsbesef voor zijn handelen blijkt, terwijl verweerder in zijn besluitvorming heeft gemotiveerd waarom daar geen sprake van is. Zo is niet gebleken dat eiser op enig moment afstand heeft genomen van zijn handelen. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat hij zich niet wenst te verontschuldigen voor iets dat normaal en wel oké is. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en dus terecht het besluit tot signalering heeft opgelegd.
Conclusie besluit tot signalering
41. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht het besluit tot signalering heeft opgelegd.
Conclusie en gevolgen
42. Het beroep is ongegrond.
43. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Overwegingen ten aanzien van NL24.12575

44. Eiser heeft tegen het besluit van 15 maart 2024 op 22 maart 2024 beroep ingesteld (NL24.12575) terwijl de rechtbank nog geen uitspraak had gedaan op het eerder door eiser ingediende beroep vanwege het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Zoals hiervoor in r.o. 4 is overwogen heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt. Omdat verweerder niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen, heeft het beroep wegens het niet tijdig beslissen mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 15 maart 2024. Gelet hierop is de rechtbank niet gebleken dat eiser nog enig belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van het (ten overvloede) ingediende beroep tegen het besluit van 15 maart 2024 met kenmerk NL24.12575. Immers de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag zijn reeds beoordeeld in het kader van het beroep niet tijdig beslissen met kenmerk NL23.22954. Nu niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep met kenmerk NL24.12575, zal de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Ten aanzien van NL23.22954:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het alsnog genomen besluit van 15 maart 2024 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Ten aanzien van NL24.12575:
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Mestrom, voorzitter, en mr. R.H. van Marle en
mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr.drs. B.E.C. Bertens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 22 augustus 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.