ECLI:NL:RBDHA:2024:14704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
22/5749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker op 1 december 2021 bijstand aangevraagd. Op 4 maart 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verzoeker een bijstandsuitkering toegekend in de vorm van een lening. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd op 1 augustus 2022 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld en tegelijkertijd een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Op 16 juni 2024 heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken, maar het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. De rechtbank heeft op 17 juni 2024 het verzoek om schadevergoeding behandeld, waarbij zowel verzoeker als verweerder zich voorafgaand aan de zitting hebben afgemeld.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding beoordeeld aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. De rechtbank concludeert dat de totale behandelperiode van het bezwaar en het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar heeft geduurd, en dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank zelf is toe te rekenen. De rechtbank kent verzoeker een schadevergoeding toe van € 500,- voor immateriële schade, en veroordeelt de Staat tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, en is openbaar uitgesproken op 18 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5749
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2024 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. Verzoeker heeft op 1 december 2021 bijstand aangevraagd. Bij besluit van
4 maart 2022 heeft verweerder verzoeker op grond van de Participatiewet per
1 december 2021 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande in de vorm van een lening. Met het besluit van 1 augustus 2022 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker daartegen ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Hangende de beroepsprocedure heeft verzoeker een verzoekschrift ingediend waarin hij verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
1.1.
Verzoeker heeft zijn beroep op 16 juni 2024 schriftelijk ingetrokken en daarbij zijn verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. De rechtbank heeft dit verzoek op
17 juni 2024 op zitting aan de orde gesteld. Verzoeker en verweerder hebben zich voorafgaand aan de zitting afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. Verzoeker heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de totale behandelperiode van het bezwaar en het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd.
3. De rechtbank beoordeelt het verzoek om schadevergoeding aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [1]
3.1.
Uitgangspunt is dat de behandeling van een zaak niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de rechtbank niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een bedrag van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij een periode van minder dan een half jaar ook geacht moet worden een periode van een half jaar te bedragen.
3.2.
Verzoeker heeft op 14 april 2022 tegen het toekenningsbesluit bezwaar aangetekend. Verweerder heeft het bezwaarschrift ook op die datum ontvangen. Dat betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is aangevangen op
14 april 2022. Vanaf deze datum, tot en met 16 juni 2024, de datum waarop verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken, zijn twee jaar en ongeveer twee maanden verstreken. Dat betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met ongeveer twee maanden is overschreden. De rechtbank ziet noch in de zaak zelf noch in de opstelling van verzoeker aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen.
3.3.
De behandeling van het bezwaar heeft minder dan een half jaar geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen. Met deze overschrijding correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van
€ 500,-, naar boven afgerond. De rechtbank draagt de Staat op deze kosten aan verzoeker te vergoeden.
4. Gelet op de desbetreffende beleidsregel [2] , hoeft de Staat niet als partij in deze procedure te worden gehoord.
5. De rechtbank ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 437,50 (één punt voor het verzoekschrift met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 0,5) voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan verzoeker;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Stcrt. 2014, 20210.