In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 4 september 2024 is de vreemdeling niet verschenen, maar heeft hij wel een afstandsverklaring ingediend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals voorgeschreven in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, door de vreemdeling niet schriftelijk op de hoogte te brengen van de gronden voor de maatregel. Dit gebrek heeft geleid tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden, omdat de rechtbank niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zeven dagen na het sluiten van het onderzoek uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring met ingang van 12 september 2024 onrechtmatig verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen.
Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan de vreemdeling voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals de proceskosten van de vreemdeling vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.