ECLI:NL:RBDHA:2024:14663

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
NL24.33392
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Algerijnse vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 4 september 2024 is de vreemdeling niet verschenen, maar heeft hij wel een afstandsverklaring ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals voorgeschreven in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, door de vreemdeling niet schriftelijk op de hoogte te brengen van de gronden voor de maatregel. Dit gebrek heeft geleid tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden, omdat de rechtbank niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zeven dagen na het sluiten van het onderzoek uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring met ingang van 12 september 2024 onrechtmatig verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen.

Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan de vreemdeling voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals de proceskosten van de vreemdeling vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.33392
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. F.W. Verweij),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: S. Kowsari).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1997] .
2. De rechtbank heeft eiser opgeroepen voor de zitting, maar hij is niet verschenen. Na de zitting heeft de rechtbank een door eiser op 4 september 2024 getekende afstandsverklaring ontvangen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat eiser heeft afgezien van het recht om ter zitting te worden gehoord.
3. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat eiser na een claimakkoord door de Tsjechische autoriteiten gedwongen naar Nederland is verwijderd. Dan kan hem niet worden verweten dat hij is ingereisd zonder paspoort of visum. Verder zegt het feit dat hij is veroordeeld voor een strafbaar feit niets over het ontwijken of belemmeren van de vertrekprocedure. Daarom mogen de gronden onder 3a en 4e niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. De minister heeft ter zitting verklaard dat de gronden 4a, 4b en 4e niet langer aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. De minister heeft tijdens de zitting toegelicht dat ook grond 3e (in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat) aan de maatregel ten grondslag wordt gelegd. Deze grond staat niet aangekruist, maar is wel toegelicht.
6. De rechtbank stelt vast dat de gronden 3b, 3c, 3f, 3i en 4c niet worden bestreden en is ambtshalve van oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat deze gronden onvoldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen, los van de vraag of dit geldt voor gronden 3a, 3d en 3e. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
7. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de minister de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft geschonden. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2979) en stelt dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht als bepaald in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb, door eiser niet schriftelijk op de hoogte te brengen van de gronden waarop de maatregel berust en dat dit een gebrek aan de inbewaringstelling oplevert. In uitspraken van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180, 4181 en 4182) heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijk gebrek eerst na een belangenafweging tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel kan
leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in dit geval de schending van de informatieplicht minder zwaar weegt dan het belang om eiser in bewaring te stellen. De minister heeft voor eiser een rechtsbijstandverlener ingeschakeld, met wie hij de redenen van bewaring heeft kunnen bespreken. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens bij de rechter beroep ingesteld tegen de bewaringsmaatregel. Ondanks dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb, is de vreemdeling wel in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming het recht op het instellen van rechtsmiddelen effectief uit te oefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet gebleken dat de vreemdeling door het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de bewaringsgronden in zijn belangen is geschaad. De sindsdien verstreken tijd na de genoemde uitspraken van de Afdeling geeft de rechtbank, mede gelet op de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, geen aanleiding voor een ander oordeel. De bewaring hoeft daarom niet om deze reden te worden opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat. De aanvraag om een laissez passer loopt al vier maanden en er is nog geen inhoudelijke reactie van de Algerijnse autoriteiten ontvangen.
10. De rechtbank stelt vast dat op 26 april 2024 een laissez passer-aanvraag ten behoeve van eiser is verzonden aan de Algerijnse autoriteiten end dat eiser eerder van 12 mei 2024 t/m 24 mei 2024 in bewaring heeft gezeten. Deze aanvraag is nog in behandeling bij de Algerijnse autoriteiten en de minister rappelleert regelmatig. De rechtbank verwijst naar uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) en 27 juni 2024 en 14 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3254), waarin is overwogen dat ten aanzien van Algerije niet kan worden geoordeeld dat geen zicht op uitzetting bestaat. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van het ontbreken van zicht op uitzetting. De rechtbank ziet geen aanleiding om de minister te verzoeken om nadere gegevens te overleggen over aantal aanvragen en afgiftes van laissez passer en de gemiddelde doorlooptijd van deze procedures. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Op grond van het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw moet de rechtbank uitspraak doen binnen zeven dagen na het sluiten van het onderzoek. Het onderzoek is gesloten op 4 september 2024. Dat betekent dat de uitspraak uiterlijk op 11 september 2024 had moeten worden gedaan. Omdat dat niet is gebeurd, is de maatregel met ingang van 12 september 2024 onrechtmatig geworden. Het beroep is daarom gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 12 september 2024 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 16 september 2024.
12. De rechtbank ziet met inachtneming van de ambtshalve toets geen aanleiding om de maatregel met ingang van een eerdere datum onrechtmatig te verklaren.
13. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 5 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 5 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 500,-.
14. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 16 september 2024;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 september 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.