ECLI:NL:RBDHA:2024:14607

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
NL24.30756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 september 2024, wordt het beroep van eiser, een Algerijnse nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 2 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, en dat Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland heeft gedaan, dat door Duitsland is aanvaard. Eiser heeft niet voldoende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld of dat er sprake is van een schending van zijn rechten.

De rechtbank overweegt dat de minister er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij eiser kan aantonen dat er structurele tekortkomingen zijn in het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Eiser is er echter niet in geslaagd om dit aannemelijk te maken. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van onevenredige hardheid en dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overdracht aan Duitsland niet in strijd is met de wetgeving.

De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en kan binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30756

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. A. de Haan),
en
de minister van Asiel en Migratie(voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 2 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.30757. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De minister is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de minister daarop volgens hen niet juist of niet toereikend is niet bespreken
Is er sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het voornemen van 16 juli 2024 een standaardvoornemen is waarin op geen enkele wijze wordt ingegaan op de situatie van eiser en op hetgeen hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is volgens eiser onzorgvuldig en maakt bovendien - doordat de minister pas in het bestreden besluit daadwerkelijk concreet en gemotiveerd in is gegaan op de omstandigheden van eiser - dat eiser feitelijk een rechtsmiddel is ontnomen.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is, een mededeling van feitelijke aard die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De minister moet vervolgens alles wat in het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren is gebracht betrekken bij het bestreden besluit. Het enkele feit dat niet alle verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen kan daarom op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023. [2] Het leidt ook niet tot de conclusie dat eiser een rechtsmiddel heeft gemist. Eiser heeft na het voornemen immers zijn zienswijze kunnen geven en daarmee zijn bezwaren tegen het voornemen en de overdracht aan Duitsland kenbaar kunnen maken.
6.2.
Voor zover eiser stelt dat ook uit de memorie van toelichting bij de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat het voornemen alle punten moet bevatten die eerder in de procedure aan de orde zijn geweest overweegt de rechtbank het volgende. De passage in de memorie van toelichting waarnaar eiser verwijst vermeldt in dit verband onder meer dat is voorzien in een voornemenprocedure, die erin voorziet dat de ontwerpbeschikking houdende afwijzing van de aanvraag aan de vreemdeling wordt voorgelegd. De vreemdeling kan vervolgens zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengen. Daarmee moet volgens de memorie van toelichting gewaarborgd worden dat de rechter in beroep voldoende gegevens heeft om te beoordelen of de genomen beslissing in stand kan blijven of niet. Feiten die voorheen in de bezwaarfase naar boven konden komen, kunnen op deze manier ook al in de eerste aanleg fase aan de orde komen, aldus de memorie van toelichting. Ook de verwijzing van eiser naar deze passage brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Hierin komt immers met name het belang naar voren van een voldoende uitwisseling tussen partijen van hun standpunten over een (voorgenomen) besluit, voordat de zaak in een eventueel beroep aan de rechter wordt voorgelegd. Dat in dit geval die uitwisseling niet heeft plaatsgevonden en dat eenmaal in de beroepsfase onvoldoende duidelijk is wat de standpunten zijn is niet gebleken.
Kan de minister ten aanzien van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
7. Eiser stelt dat ten aanzien van Duitsland niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat Duitsland zich niet houdt aan verschillende internationale richtlijnen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de minister er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [3] of artikel 4 van het EU-Handvest. [4] Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [5]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De enkele stelling dat eiser niet effectief kan klagen bij de autoriteiten, evenals de generieke verwijzing naar een AIDA-rapport, zijn ontoereikend om aan te nemen dat er problemen zijn die dermate structureel en ernstig zijn dat bij overdracht aan Duitsland op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. [6] Voor zover eiser meent dat er geen of ontoereikende opvang voor hem zal zijn, dient hij hierover te klagen bij de Duitse autoriteiten. Er rustte op de minister dan ook geen plicht tot het vragen van garanties. De beschikking is op deze punten afdoende gemotiveerd.
Is er sprake onevenredige hardheid in de zin van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening?
8. Eiser stelt dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot onevenredige hardheid en dat de minister de behandeling van zijn asielverzoek aan zich dient te trekken, op grond van het bepaalde in artikel 17 Dublinverordening.
8.1.
De rechtbank overweegt dat eiser geen individuele omstandigheden heeft genoemd en dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gesproken kan worden van onevenredige hardheid waardoor artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening zou moeten worden toegepast. In de beschikking is dit bovendien afdoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
3.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107.