In deze zaak heeft eiser op 1 september 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 11 december 2023. Eiser heeft vervolgens op 22 januari 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld en er zijn meer dan twee weken verstreken sinds deze ingebrekestelling.
De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk gegrond is. De wettelijke beslistermijn voor de minister om op de aanvraag van eiser te beslissen is verstreken op 2 december 2023. De rechtbank legt de minister een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de minister binnen zestien weken na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag moet nemen. Tevens moet de minister een dwangsom van € 100,- betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt de minister ook in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50.