4.5.Verweerder merkt verder op dat de looptijd van de door eiser gestelde schade alleen kan lopen tot het moment dat eiser vergoedingen voor zijn schade heeft ontvangen.
Verweerder ontkent eisers stelling dat er een stappenplan overeengekomen is voor de afhandeling van de schade. Uit niets blijkt dat verweerder zich er toe heeft verplicht om als laatste stap alle zuivere vermogensschade te vergoeden. In reactie op de beroepsgronden wijst verweerder op zijn bevoegdheid om een besluit volledig te heroverwegen in de bezwaarfase. De heroverweging is niet gebonden aan argumenten die in het bezwaarschrift worden genoemd. De beslissing op bezwaar is dan ook niet in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoek om getuige te horen en nadere stukken
5. Op 29 april 2024 heeft eiser aangekondigd dat hij een getuige zal meenemen naar de zitting bij de rechtbank. Het gaat om [naam 3] . Hij is betrokken geweest bij de totstandkoming van de besluiten over eisers PTSS en het omzetten van het ontslagbesluit. Hij kan verklaren over de samenhang met het ontslagbesluit en het overeengekomen stappenplan voor de afhandeling van de schade.
6. Verweerder heeft op 7 juni 2024 een aanvullende reactie aan de rechtbank gestuurd. Volgens verweerder kan [naam 3] alleen op persoonlijke titel verklaren. Verder overlegt verweerder een aantal mails waaruit blijkt dat de vaststellingsovereenkomst van
6 maart 2018 bedoeld was om alle schade in een keer te vergoeden. Hiernaast heeft verweerder een eigen expertise ingebracht waarin het rapport van Koestering wordt beoordeeld. Deze bevestigt verweerders beeld dat de berekenmethode niet klopt.
7. De rechtbank heeft partijen op 14 juni 2024 laten weten dat zij het verzoek tot het horen van de getuige vooralsnog afwijst. Eiser heeft het verzoek ter zitting herhaald en de rechtbank heeft aangegeven in raadkamer een beslissing op het herhaalde verzoek te nemen. De rechtbank zal dit verzoek later in deze uitspraak beoordelen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. Aangezien de in deze zaak aangevoerde schadeveroorzakende gebeurtenis dateert van voor 1 juli 2013, is Titel 8.4 van de Awb daarop niet van toepassing. Verweerder heeft daarom terecht in reactie op het verzoek om schadevergoeding een zogenaamd zelfstandig schadebesluit genomen dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
9. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de heroverweging van het in bezwaar bestreden besluit plaatsvindt op de grondslag van dat bezwaar.
De rechtbank verwijst naar de vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechterwaaruit volgt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb blijkt dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Alleen als het bezwaar enkel gericht is tegen specifieke besluitonderdelen, mag verweerder in beginsel niet terugkomen op andere onderdelen van het besluit waar het bezwaar niet op is gericht.
10. Het bezwaar is gericht tegen de hoogte van de toegekende schadevergoeding voor geleden vermogensschade. Gelet op de samenhang tussen de hoogte van de schadevergoeding en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, argumenten en toepasselijke rechtsregels, ziet de rechtbank daarbij niet in dat in het primaire besluit sprake is van afzonderlijke besluitonderdelen waarvan een deel is vast komen te staan door de omvang van het bezwaar. Ondanks dat het bezwaar alleen gaat over de hoogte van de toegekende schadevergoeding, betekent dit dus niet dat verweerder niet meer in mocht gaan op de vraag of verweerder wel tot schadevergoeding was gehouden. Eiser is hierdoor ook niet in een slechtere positie komen te verkeren, omdat verweerder niet is teruggekomen van het in het primaire besluit toegekende bedrag aan schadevergoeding, maar alleen heeft vastgesteld dat voor deze vergoeding bij nader inzien geen juridische basis bestaat en dat het meer of anders gevorderde daarom niet wordt vergoed. De beroepsgrond dat verweerder verder is gegaan in zijn heroverweging dan op grond van artikel 7:11 van de Awb is toegestaan slaagt dan ook niet.
Toetsingskader en omvang van het geding
11. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechtermoet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen in een bestuursrechtelijke aangelegenheid, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Een schadevergoeding moet de verzoeker zo veel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
12. De rechtbank stelt vast dat alleen nog de schadeposten van schade uit de verkoop van de woningen en de bijbehorende inboedels voor liggen. Eiser heeft immers berust in alle overige schadeposten. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij ook graag een uitspraak ziet op de schadeposten van verlies aan zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp/mantelzorg. Datgene dat partijen naar voren hebben gebracht over de andere schadeposten zal de rechtbank dan ook niet bespreken. Verder beperkt de rechtbank zich tot de toetsing van het bestreden besluit voor zover het meerdere aan schadevergoeding dat eiser gevraagd heeft wordt afgewezen.
Was verweerder op grond van gemaakte afspraken gehouden alle gestelde vermogensschade onvoorwaardelijk te vergoeden?
13. Het is de rechtbank uit het dossier en het gewisselde op de zitting duidelijk geworden dat partijen na het schadebesluit van 6 maart 2018 nog met elkaar in gesprek waren over het vergoeden van vermogensschade. Daarbij gaat de rechtbank er van uit dat dit was ingegeven door de bedoeling van verweerder om schade ruimhartig te vergoeden als deze het gevolg was van de PTSS als beroepsziekte. Uit meerdere brieven en besluiten van verweerder volgt deze intentie. Ook in de in 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst is te lezen dat verweerder de vermogensschade die eiser in relatie tot de beroepsziekte PTSS lijdt en nog zal lijden, wil vergoeden.
14. Ondanks deze vastgelegde intenties en het opgestelde stappenplan, is de rechtbank evenwel niet gebleken van duidelijke en concrete afspraken over de reikwijdte en omvang van de vergoeding van zuivere vermogensschade die partijen voor ogen stond. Anders gezegd: tussen partijen was niet vastgelegd welke vermogensschade – buiten de kosten die zonder meer samenhangen met de PTSS en het verlies aan arbeidsvermogen – voor vergoeding in aanmerking zou worden gebracht. Dit is met name van belang omdat vermogensschade een breed begrip is. Meestal vergoeden werkgevers in dit soort zaken de medische kosten die voortvloeiden en wellicht nog zullen voortvloeien uit de beroepsziekte en het verlies aan arbeidsvermogen. Los van het primaire besluit van verweerder van 17 mei 2021 omtrent de vergoeding van vermogensschade, heeft verweerder, voor zover de rechtbank kan zien, geen concrete toezeggingen gedaan over de vraag welke vermogensschade al dan niet daadwerkelijk in juridische zin voor vergoeding in aanmerking zou komen. Evenmin zijn toezeggingen gedaan of afspraken gemaakt over de invulling van andere relevante aspecten zoals de vraag naar hoe verweerder mogelijke causaliteits- en bewijskwesties zou benaderen. Ook de eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst geeft daar geen handvatten voor. Uit de eerdere ruimhartige opstelling en de bereidheid van verweerder om vermogensschade te vergoeden omdat hij in algemene zin aansprakelijkheid heeft aanvaard voor restschade als gevolg van de PTSS, mocht eiser, anders dan hij lijkt te betogen, daarom redelijkerwijs niet afleiden dat verweerder ook afstand zou doen van het gebruikelijke beoordelingskader voor schadeclaims en de bijbehorende juridische vereisten. Dit geldt temeer nu het afwijken van de algemene regels die van toepassing zijn op de vaststelling van het recht op schadevergoeding in zaken als deze grote financiële gevolgen kan hebben en daarom niet licht kan worden aangenomen dat een schadeplichtige partij een beroep daarop prijsgeeft.
15. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het ongelukkig is dat verweerder pas in het bestreden besluit volledig duidelijkheid heeft gegeven over hoe hij tegen het verzoek om vergoeding van de gestelde vermogensschade aankijkt en daarin voor het eerst het gebruikelijke juridische kader toepast. Zoals onder rechtsoverweging 9 overwogen, staat het verweerder echter vrij om een volledige heroverweging te maken in de beslissing op bezwaar. Omdat geen sprake is van een concrete erkenning van aansprakelijkheid voor bepaalde vermogensschade en van toezeggingen over de vergoeding van bepaalde vermogensschade waarvoor aansprakelijkheid is erkend, is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Dit laat onverlet dat het gelet op de voorgeschiedenis en de wijze waarop in het primaire besluit wordt overgegaan tot de vergoeding van een aantal schadeposten, begrijpelijk is dat eiser onaangenaam werd verrast door de inhoud van het bestreden besluit. Dit is verweerder aan te rekenen, maar leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
Aansprakelijkstelling, verjaring en (on)rechtmatigheid van het ontslagbesluit
16. Verweerder heeft eiser in het bestreden besluit tegengeworpen dat hij verweerder nooit aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen van een onrechtmatig ontslagbesluit. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. De vraag naar de rechtmatigheid van het ontslagbesluit en de schending van de zorgplicht in verband met de PTSS zijn zodanig met elkaar verweven dat het ervoor gehouden moet worden dat de aansprakelijkstelling ook was gericht op eventuele schade voortvloeiend uit het ontslagbesluit. Het was tussen partijen voorts duidelijk dat eiser zijn schade die voortvloeide uit het volgens hem onrechtmatige ontslag ook vergoed wilde zien. De tegenwerping van verweerder dat eisers vordering van schade die verband houdt met zijn ontslag verjaard zou zijn, volgt de rechtbank daarom evenmin. Het ontslagbesluit is immers herzien en er bestaat uitzonderingsbeleid voor 40 oude zaken, waar ook eiser onder valt voor zover het gaat over zijn rechtspositionele aanspraken. Verweerder mocht daarom in dit verband geen beroep doen op verjaring van de vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een mogelijk onrechtmatig ontslag.
17. De vraag naar de (on)rechtmatigheid van het ontslagbesluit is door de samenhang met de PTSS-problematiek niet eenvoudig te beantwoorden. Enerzijds lijkt het aannemelijk dat de PTSS heeft bijgedragen aan de redenen die maakten dat eiser in 2003 wegens ongeschiktheid is ontslagen, dan wel dat verweerder bij volle bekendheid met de PTSS op dat moment wellicht anders had gehandeld. De latere herziening van het ontslag kan gezien worden als ondersteuning voor die redenering. Anderzijds staat daarmee de onrechtmatigheid van het ontslag nog niet vast. Het enkele bestaan van een PTSS maakt immers nog niet dat daarmee het handelen van eiser dat tot zijn ontslag heeft geleid hem in het geheel niet meer zou zijn toe te rekenen. Mede hierom staat niet op voorhand vast dat verweerder gelet op hetgeen toen bekend was en redelijkerwijs kon zijn, onzorgvuldig heeft gehandeld en niet tot het gegeven ontslag had mogen overgaan. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om deze vraag verder te (doen) onderzoeken, nu ook als ervan uit wordt gegaan dat het ontslagbesluit onrechtmatig was, de door eiser gevorderde schade om een andere reden niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal dit hieronder motiveren.
18. Ervan uitgaande dat verweerder zowel voor de schade als gevolg van de schending van zijn zorgplicht en de daarmee samenhangende PTSS, als voor de schade voortvloeiend uit het ontslagbesluit aansprakelijk is, dient vervolgens de vraag te worden gesteld welke schade rechtens uit het onrechtmatige handelen van verweerder voortvloeit; ofwel de vraag naar het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade. De stelplicht en bewijslast van dit causaal verband liggen bij eiser. Hij moet dus aannemelijk maken dat zijn schade het gevolg is van de schending van de zorgplicht en de PTSS dan wel van het onrechtmatige ontslagbesluit. In die bewijslast slaagt eiser niet.
19. De rechtbank stelt vast dat eiser nagelaten heeft zijn stelling, dat het ontslag en de PTSS en de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan eiser in de financiële problemen hebben gebracht, met stukken te onderbouwen. Het had op de weg van eiser gelegen om inzicht te bieden in zijn vermogenspositie ten tijde van het ontslag en ten tijde van de verkoop van de woningen en de inboedel, en in hoe deze zich in de tussenliggende periode heeft ontwikkeld. Eiser heeft echter geen stukken trachten te achterhalen bij bijvoorbeeld de gemeente, voor wat betreft de bijstandsuitkering, of bij de curator van zijn faillissement om zijn financiële positie van destijds te onderbouwen. Voor zover eiser van mening is dat de PTSS tot gevolg heeft gehad dat hij verkeerde beslissingen heeft genomen en zich daarmee in de schulden heeft gestort, dient hiervoor een medische onderbouwing te worden gegeven. Datzelfde geldt voor eisers stelling dat hij dermate ernstige beperkingen ervoer in het dagelijks leven dat een schadevergoeding voor huishoudelijke hulp en het gebrek aan mogelijkheden tot zelfwerkzaamheid aan de orde dient te zijn. Eiser heeft echter geen medische stukken in het geding gebracht die aannemelijk maken dat de PTSS van eiser deze verstrekkende gevolgen had.
20. De rechtbank stelt met verweerder vast dat uit de informatie en stukken die er wel zijn, juist een beeld naar voren komt dat er wel degelijk bestaansmiddelen waren. Eiser is niet direct na zijn ontslag in de financiële problemen gekomen. Het faillissement en de verkoop van de woningen volgden pas twee jaren later. Daarnaast stond eiser als vennoot in het register van de Kamer van Koophandel voor een horecaonderneming. Eiser heeft op zitting gesteld dat dit alleen een papieren constructie was, zodat zijn vrouw en dochter op zijn diploma een horecaonderneming konden uitbaten. Ook heeft eiser ontkend dat hij werkzaam was in de horecaonderneming en aangegeven dat hij alleen maar af en toe een oogje in het zeil hield. Dit is echter niet zonder meer aannemelijk gelet op de twee getuigenverklaringen die verweerder in geding heeft gebracht waaruit blijkt dat eiser wel werkzaam was in de onderneming. Zoals gezegd had het op de weg van eiser gelegen om zijn stellingen in dit verband te onderbouwen met stukken. Het blijft nu bij niet-onderbouwde aannames dat het ontslag en de PTSS de doorslaggevende oorzaken waren voor eisers financiële problemen en de daardoor beweerdelijk ontstane noodzaak om de woningen en de inboedel te verkopen. Dit terwijl er verschillende aanwijzingen zijn dat eiser in de tussentijd betrokken is geweest bij de exploitatie van horeca-ondernemingen en hiervoor leningen is aangegaan. Dit maakt dat onvoldoende aannemelijk is dat het onrechtmatig handelen van verweerder dan wel de PTSS van doorslaggevende betekenis is geweest bij het ontstaan van de gestelde schade.
21. Gelet op het ontbreken van het causale verband is het voor de rechtbank niet nodig de omvang van de schade te bespreken dan wel ter vaststelling daarvan een deskundige te benoemen. Evenmin acht de rechtbank het noodzakelijk om getuige [naam 3] alsnog te horen over het traject in aanloop naar het besluit van 17 mei 2021, nu dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet zal kunnen leiden tot een andere uitkomst van de zaak.