ECLI:NL:RBDHA:2024:14412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
NL24.33138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de staandehouding en bewaring van een vreemdeling

Op 6 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de minister vreesde dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting op 3 september 2024, die via een beeldverbinding plaatsvond, was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, mr. C. Chen, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt.

De rechtbank overwoog dat de minister zware en lichte gronden had aangevoerd voor de bewaring van eiser. De zware gronden betroffen onder andere het feit dat eiser Nederland niet op de juiste wijze was binnengekomen en zich had onttrokken aan het toezicht. De lichte gronden omvatten het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en het feit dat eiser verdachte was van een misdrijf. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de staandehouding voorafgaand aan de bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat de staandehouding en aanhouding van eiser rechtmatig waren, omdat deze plaatsvonden in het kader van een politietaak.

De rechtbank concludeerde dat er geen onrechtmatigheid was in het voortraject van de inbewaringstelling en dat het beroep van eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33138

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C. Chen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij bestreden besluit van 22 augustus 2024 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
Eiser heeft de gronden die in het bestreden besluit aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, als ook de motivering daarvan niet bestreden.
Is het voortraject voorafgaande aan de inbewaringstelling onrechtmatig?
2. Eiser betoogt dat de staandehouding voorafgaand aan de maatregel onrechtmatig was, omdat de strafrechtelijke aanhouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is namelijk aangehouden op grond van artikel 430b van het Wetboek van Strafrecht. Dit betreft dronkenschap op de openbare weg. Hiervan was echter geen sprake van. Uit het proces-verbaal blijkt namelijk dat de verbalisanten eiser hebben aangetroffen in een hotel. Om die reden is onduidelijk op grond waarvan de staandehouding heeft plaatsgevonden. In dat kader wordt verwezen de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 januari 2013. [2] Hieruit volgt dat uit het proces-verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader de controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Omdat uit het proces-verbaal niet duidelijk wordt op grond waarvan eiser staande is gehouden, dient de conclusie te zijn dat de staanhouding heeft plaatsgevonden op basis van artikel 50 van de Vw 2000. Dan moet er sprake zijn van een objectief vermoeden van onrechtmatig verblijf. [3] Hiervan was geen sprake.
2.1.
Dit betoog slaagt niet. Uit het proces-verbaal bevindingen van 21 augustus 2024 blijkt dat de verbalisanten ter plekke gaan naar aanleiding van een melding dat zich in het pand een dronken persoon bevond die het pand niet wilde verlaten. De verbalisanten troffen eiser in het trappenhuis op de zestiende verdieping van het desbetreffende hotel in dronken toestand aan. De verbalisanten trachtten eisers identiteit te achterhalen en vervolgens is hij naar buiten begeleid en aangehouden. Uit het proces-verbaal van aanhouding verdachte blijkt dat eiser is aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 430b van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is het met de minister eens dat hieruit blijkt dat zowel de staandehouding als de aanhouding in de uitoefening van een politietaak is gebeurd. De omstandigheid dat de strafrechtelijke aanhouding volgens eiser op een onjuiste grondslag gedaan is, maakt het voorgaande niet anders. De vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2013 gaat niet op omdat het niet gaat om een vergelijkbare zaak. In dit geval is het immers duidelijk in welk kader de staandehouding heeft plaatsgevonden. Bovendien gaat het in deze zaak, anders dan in de uitspraak van de Afdeling, niet om de Wet op de identificatieplicht. Er is in onderhavige zaak geen verband met vreemdelingrechtelijk toezicht, zoals dat wel zo is bij de identificatieplicht. Omdat de staandehouding heeft plaatsgevonden in het kader van een niet-vreemdelingenrechtelijke bevoegdheid kan de rechtbank de rechtmatigheid hiervan niet toetsen. Het is immers vaste rechtspraak dat het niet aan de vreemdelingenrechter is om te oordelen over het aanwenden van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Hiervan is echter niet gebleken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor verlenging van de maatregel van bewaring niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.ABRvS 25 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2337.
3.Artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000.
4.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.