Uitspraak
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2024 in de zaak tussen
[verzoekster] , verzoekster
voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Rechtbank Den Haag
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de minister van Asiel en Migratie om haar paspoort aan de ambassade van Burundi te verstrekken voor een contra-expertise. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 juli 2024 behandeld, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.
Verzoekster had een verzoek om naturalisatie ingediend en daarbij een Burundees paspoort overgelegd. De minister heeft dit verzoek afgewezen op 15 mei 2024, omdat er vermoedens waren dat het paspoort frauduleus was verkregen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering om het paspoort naar de ambassade van Burundi te sturen. In haar verzoek om voorlopige voorziening vraagt zij om teruggave van het paspoort of, als dat niet mogelijk is, om het paspoort naar de ambassade te sturen.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot teruggave van het paspoort niet-ontvankelijk, omdat dit verzoek niet samenhangt met het huidige bezwaar. Voor het verzoek om het paspoort naar de ambassade te sturen, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft, omdat de weigering van de minister niet kan worden aangemerkt als een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, lid 3 van de Vreemdelingenwet. Er staat namelijk een andere adequate bestuurlijke rechtsgang open, namelijk het bezwaar tegen het naturalisatiebesluit.
De voorzieningenrechter begrijpt de urgentie van verzoekster, die snel naar Burundi wil reizen vanwege de ziekte van haar vader, maar ziet geen juridische mogelijkheid om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 augustus 2024.