ECLI:NL:RBDHA:2024:1438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
9 februari 2024
Zaaknummer
23/4496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bevestiging optieverklaring Nederlanderschap en de gevolgen van verlies van nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om een optieverklaring voor het Nederlanderschap te bevestigen. Eiser, geboren in 1989 in [land 2], heeft door geboorte zowel de Zuid-Afrikaanse als de Nederlandse nationaliteit verkregen. Echter, door het verlies van het Nederlanderschap van zijn moeder op 1 januari 1995, heeft eiser ook zijn Nederlanderschap verloren. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat dit verlies onevenredig is en dat hij recht heeft op herstel van zijn nationaliteit en Unieburgerschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op goede gronden heeft geoordeeld dat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig was, en dat de Unierechtelijke evenredigheidstoets een individuele toets is. De rechtbank heeft het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gevolgd, dat concludeerde dat eiser op het moment van verlies geen gebruik maakte van zijn Unierechten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet verplicht was om eiser of zijn moeder individueel te informeren over de regels omtrent het behoud van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van de optieverklaring terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] ( [land 1] ), eiser

(gemachtigde: mr. T. Özyakup),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.D. Fleuren).

Inleiding

1. Bij besluit van 14 februari 2023 heeft verweerder geweigerd de door eiser afgelegde verklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap (hierna: optieverklaring), te bevestigen.
1.1.
Bij het besluit van 26 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is op [geboortedatum] 1989 in [geboorteplaats] , [land 2] , geboren. De vader van eiser had de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. De moeder van eiser verkreeg door geboorte het Nederlanderschap. [1] Zij verkreeg door geboorte op het grondgebied van [land 2] eveneens de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Uit een bij de optieverklaring overgelegd naturalisatiecertificaat blijkt dat de vader van de moeder (de grootvader van eiser) op 16 maart 1962 is genaturaliseerd tot Zuid-Afrikaans burger. Onder de werking van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (de WNI) had dit geen gevolgen voor het Nederlanderschap van de moeder.
2.1.
Eiser heeft door geboorte het Nederlanderschap verkregen. [2] Door geboorte op het grondgebied van [land 2] verkreeg hij ook de Zuid-Afrikaanse nationaliteit.
2.2.
De moeder van eiser bereikte op 7 november 1980 de meerderjarige leeftijd. De moeder van eiser heeft van 1 januari 1985 tot en met 1 januari 1995 onafgebroken woonplaats gehad in [land 2] . De moeder van eiser verloor het Nederlanderschap van rechtswege op 1 januari 1995. [3] Eiser heeft, door het verlies van het Nederlanderschap van zijn moeder, eveneens op 1 januari 1995 van rechtswege het Nederlanderschap verloren. [4] Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser valt onder één van de uitzonderingen die tot een andere conclusie kan leiden. [5] Eiser heeft bij het consulaat-generaal te Miami een optieverklaring afgelegd. Verweerder heeft beoordeeld of het verlies van het Nederlanderschap op 1 januari 1995 voor eiser onevenredig was uit het oogpunt van het Unierecht. Op basis van het advies van de Immigratie en naturalisatiedienst (IND) heeft verweerder geconcludeerd dat het verlies niet onevenredig was.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt dat het verlies van het Nederlanderschap en Unieburgerschap onevenredig is, waardoor hij zijn Nederlandse nationaliteit en zijn Unieburgerschap dient te herkrijgen. Hij acht de evenredigheidstoets zoals die door verweerder is verricht een te zware toets, omdat hij en zijn moeder niet wisten dat zij in het bezit waren van de Nederlandse nationaliteit gelet op de naturalisatie van zijn grootvader. Eiser was bovendien op het verliesmoment nog maar vijf jaar oud. Gelet hierop kan van zowel zijn moeder als van hem niet verwacht worden dat zij de tienjarentermijn konden stuiten. Doordat verweerder de situatie van zijn moeder niet heeft betrokken, is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de doelstelling van de verliesbepaling zou prevaleren boven het belang van eiser om zijn bestaan als Nederlander en Unieburger te behouden. Eiser meent dan ook dat verweerder in bezwaar ten onrechte het advies van de IND heeft gevolgd. Daarnaast was zijn moeder niet op de hoogte van de tijdelijke regeling om de Nederlandse nationaliteit terug te krijgen en is zij zowel hierover als over het verlies van het Nederlanderschap onvoldoende geïnformeerd door de overheid.
Wat zijn de regels?
4. Verweerder beoordeelt aan de hand van de overgelegde stukken de gronden waarop de optieverklaring berust. Als aan de vereisten is voldaan, bevestigt hij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap. [6] Een vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren kan het Nederlanderschap verkrijgen, als met het verlies van het Nederlanderschap het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen vanuit het oogpunt van het Unierecht zou leiden. [7]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden vastgesteld dat eiser, door het verlies van het Nederlanderschap van zijn moeder op 1 januari 1995, in beginsel ook zijn Nederlanderschap heeft verloren op die datum. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd de optieverklaring te bevestigen.
5.1.
Het Europees Hof van Justitie oordeelde in het Tjebbes-arrest [8] dat het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege, waarmee ook het Unieburgerschap verloren gaat, niet principieel in strijd is met het Unierecht, maar dat het wel mogelijk moet zijn achteraf de evenredigheid van het verlies te toetsen in het licht van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten. Het Hof overwoog onder meer dat met name relevant kan zijn het feit dat de betrokkene door het verlies van rechtswege zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te begeven om daar beroepsactiviteiten te verrichten. Een ander aspect dat het Hof van belang achtte zijn de door het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten, waaronder het in artikel 7 van het Handvest erkende recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en het in artikel 24 van het Handvest erkende belang van het kind.
5.2.
De hoogste bestuursrechter [9] heeft beslist dat het peilmoment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel het moment van het verlies van het Nederlanderschap is. Daarbij dienen ook de gevolgen te worden betrokken die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar waren. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen. Voor eiser geldt dat hij op het moment van het verlies van het Nederlanderschap vijf jaar oud was.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het advies van de IND mocht volgen en op basis van dit advies terecht heeft geoordeeld dat eiser rond de peildatum geen gebruikmaakte van zijn Unierechten of voorzienbaar was dat hij daarvan gebruik zou gaan maken. Het advies van de IND is zorgvuldig tot stand gekomen en de IND is op alle door eiser aangevoerde aspecten uitvoerig ingegaan.
5.4.
Verder stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de Unierechtelijke evenredigheidstoets een individuele toets is. In het Tjebbes-arrest is expliciet overwogen dat de Nederlandse wetgever om redenen van algemeen belang mag voorzien in het verlies van de nationaliteit, ook als dit leidt tot verlies van het Unieburgerschap. Dat in het geval van een minderjarige geconcludeerd wordt dat een effectieve band ontbreekt tussen Nederland en de minderjarige wiens ouder het Nederlanderschap verliest, is daarom afdoende, nu in het individuele geval is getoetst of dit niet onverenigbaar is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. In dit kader is het dan ook niet nodig dat verweerder de situatie van de moeder van eiser meeneemt in de beoordeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig is door het niet meenemen van de situatie van de moeder van eiser.
5.5.
Eiser stelt dat met het verlies van de Nederlandse nationaliteit er ook inbreuk is gemaakt op de omstandigheid dat hij geen gebruik meer kan maken van onder andere het recht op vrij verkeer, verblijf op het grondgebied van lidstaten van de EU, de mogelijkheid daar beroepsactiviteiten te verrichten, de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en het belang van het kind. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak aan artikel 8 van het EVRM geen recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Dit neemt niet weg dat het verlies en onthouden van nationaliteit onder omstandigheden wel een aantasting kan zijn van het privéleven zoals bedoeld in artikel 7 Handvest. Eiser heeft echter niet geconcretiseerd in hoeverre zijn privéleven is geschaad doordat hij per 1 januari 1995 door het verlies van het Unieburgerschap werd belemmerd om naar de EU te reizen en zich er te vestigen en te werken. Niet gebleken is dat eiser in voorkomende gevallen niet in het bezit van een visum voor kort verblijf zou zijn of zal worden gesteld.
6. Ten slotte is de rechtbank met verweerder van oordeel dat van Nederlanders, vanuit het oogpunt van eigen verantwoordelijkheid, mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de geldende regels met betrekking tot het behoud van het Nederlanderschap. Er rust geen verplichting op verweerder om eiser (of zijn moeder) individueel voor te lichten over wet- en regelgeving met betrekking tot het verlies en het behoud van het Nederlanderschap. Op meerdere websites en via andere voorlichtingskanalen wordt informatie verstrekt door de Nederlandse autoriteiten over het verlies van het Nederlanderschap. Dat eiser, dan wel zijn moeder, geen inlichtingen heeft ingewonnen hieromtrent, komt voor eigen rekening en risico. Dit geldt tevens voor de wetenschap over de mogelijkheid van het stuiten van de tienjaarstermijn. Dat eiser als minderjarige het verlies van het Nederlanderschap [10] niet zelf heeft kunnen stuiten, vloeit voort uit de wet en is gelet op het oordeel van het Hof van Justitie [11] niet in strijd met het Unierecht of onrechtmatig. De rechtbank begrijpt dat eiser moeite heeft met het feit dat hij zelf weinig tot geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de omstandigheden die tot het verlies van zijn Nederlanderschap hebben geleid, maar daarin verschilt hij niet van andere kinderen die door beslissingen van hun ouder(s) een bepaalde nationaliteit verkregen of juist verloren hebben.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd de optieverklaring te bevestigen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de WNI.
2.Op grond van artikel 3, eerste lid, van de RWN.
3.Op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN die geldig was tot 1 april 2003.
4.Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN die geldig was tot 1 april 2003.
5.Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de RWN.
6.Op grond van artikel 6, derde lid, van de RWN.
7.Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, van de RWN.
8.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019 C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (het Tjebbes-arrest) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423.
10.Op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de RWN (oud).
11.Zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189.