ECLI:NL:RBDHA:2024:1433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
9 februari 2024
Zaaknummer
NL24.2332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 februari 2024, is de zaak behandeld van een eiser van Marokkaanse nationaliteit die in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit betrof de oplegging van een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de overbrenging van de gevangenis naar Bureau Capelle aan den IJssel te lang had geduurd en dat er een gebrek was in de grondslag van zijn ophouding. De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat er geen wettelijke maximale termijn voor de overbrenging bestaat en dat de maximale ophoudingstermijn van zes uur niet was overschreden. Eiser voerde aan dat zijn identiteit en verblijfsstatus al bekend waren, maar de rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks het geconstateerde gebrek in de ophouding. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,00.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was op basis van de risico's van onttrekking aan het toezicht en dat de grondslag voor de bewaring correct was toegepast. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken en de toepassing van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2332

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
Overbrenging
2. Eiser voert aan dat de overbrenging van de gevangenis naar Bureau Capelle aan den IJssel te lang heeft geduurd en een gebrek in het voortraject is, omdat vier uur erg lang is en de daaropvolgende ophouding ook bijna vijf uur duurde. De rechtbank constateert echter dat er geen wettelijke maximale overbrengingstermijn bestaat. Bovendien is de maximale ophoudingstermijn van zes uur niet overschreden. [1] De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ophouding
3. Eiser voert aan dat hij ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, omdat zijn identiteit en verblijfsstatus reeds bekend waren en geen nader onderzoek nodig was. De juiste grondslag had daarom artikel 50, derde lid, van de Vw moeten zijn. De belangenafweging dient in het voordeel van eiser uit te vallen, omdat verweerder geen bijzondere belangen heeft bij de bewaring. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de identiteit niet is vastgesteld op grond van geldige identiteitsdocumenten en dat eiser daarom op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw kon worden opgehouden. Indien de rechtbank een gebrek constateert op dit punt dient de belangenafweging in het voordeel van verweerder uit te vallen, omdat het gebrek niet opweegt tegen de met de bewaring te dienen belangen.
4. Eiser heeft er terecht op gewezen dat zijn identiteit en verblijfsstatus bij verweerder reeds bekend waren ten tijde van de ophouding. Dit blijkt onder meer uit het formulier M122 van 12 januari 2024 en de uitgaande claim naar Duitsland van 17 januari 2024. Weliswaar is deze identiteit niet vastgesteld met behulp van geldige identiteitsdocumenten, maar verweerder gaat uit van de juistheid van deze identiteit en hoefde hier geen nader onderzoek naar te verrichten binnen het kader van de ophouding. [2] Dat betekent dat sprake is van een gebrek in de ophouding. Dit maakt de bewaring alleen onrechtmatig als de met de maatregel van bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen van eiser. Er is echter sprake van een gering gebrek, omdat de juiste grondslag voor de ophouding (artikel 50, derde lid, van de Vw) wel aanwezig was. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat het belang bij het in bewaring houden van eiser volgt uit het risico op onttrekking aan het toezicht. Daar komt bij dat eiser na een eerdere overdracht aan Duitsland teruggekeerd is naar Nederland, waaruit blijkt dat hij waarschijnlijk niet zelfstandig zal terugkeren naar Duitsland. De belangenafweging valt daarom in het voordeel van verweerder uit, waardoor de bewaring niet onrechtmatig is. Er bestaat wel aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De grondslag van de maatregel
5. Eiser voert aan dat hij op de verkeerde grondslag in bewaring is gesteld. Eiser had op de grondslag van artikel 59, tweede lid, van de Vw in bewaring gesteld moeten worden, omdat deze grondslag minder ingrijpend is door de maximale bewaringsduur. De rechtbank stelt echter vast dat niet in geschil is dat de Dublinverordening [3] op eiser van toepassing is, waardoor hij op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring kon worden gesteld. De grondslag is daarom juist en de beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser betwist de zware grond 3k en verweerder heeft deze grond ter zitting laten vallen. Eiser heeft de overige twee zware gronden en drie lichte gronden niet betwist. Deze zijn voldoende om de maatregel te dragen en een significant risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. [4]
Ambtshalve toets
8. De rechtbank overweegt ten slotte dat zij ook ambtshalve oordelend, geen onregelmatigheden heeft vastgesteld bij de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring die leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, gelet op het gebrek in de ophouding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskosten betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00 (zeventienhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE8962 (rechtsoverweging 2.2.3).
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb.