In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De Minister van Migratie en Asiel had op 30 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij ook een verzoek om schadevergoeding is ingediend. Tijdens de zitting op 12 augustus 2024 is de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de Minister voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling naar Algerije. De rechtbank oordeelde dat er zicht is op uitzetting, ondanks de vertraging in de aanvraagprocedure. De vreemdeling voerde aan dat zijn belangen om in vrijheid te wachten op de procedure zwaarder wegen dan de belangen van de Minister, maar de rechtbank oordeelde dat de risico's van onttrekking aan het toezicht zwaarder wegen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 augustus 2024.