ECLI:NL:RBDHA:2024:14306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
NL24.30429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Iraakse asielzoeker in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan een Iraakse asielzoeker was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister van Migratie en Asiel de bewaring had opgelegd op grond van zware gronden, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan het toezicht. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.G. Wiebes, betwistte de gronden van de maatregel en voerde aan dat hij niet goed was gehoord door een tolk die de Arabische taal sprak, terwijl hij alleen Koerdisch sprak. De rechtbank oordeelde dat de minister de zware gronden terecht had toegepast en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de maatregel onrechtmatig zouden maken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.30429
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),

en

de Minister van Migratie en Asiel, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Duhoky. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1977] .
Tolk bij het gehoor voorafgaand aan de maatregel
2. Eiser stelt dat de weergave van zijn verklaringen in het verslag van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van inbewaringstelling niet volledig juist is. Eiser is analfabeet en spreekt alleen de Koerdische (Kermandji) taal. Eiser is echter gehoord met een tolk in de Arabische taal die hij niet goed begreep. Het klopt bijvoorbeeld niet dat eiser zou hebben gezegd dat hij bewust ging onderduiken, eiser heeft dat nooit verklaard.
3. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van gehoor bij inbewaringstelling (M110) is vermeld dat het gehoor heeft plaatsgevonden met behulp van een tolk in de Arabisch Iraakse taal, omdat door een afzegging wegens ziekte geen (beëdigde) tolk in de Koerdisch Kermandji taal beschikbaar was. Het is mogelijk dat de tolk daardoor niet alles
verstond wat eiser heeft gezegd en andersom. Voor zover eiser heeft willen betogen dat de maatregel daardoor niet rechtmatig is opgelegd, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Eiser heeft volgens het proces-verbaal in het gehoor aangegeven dat hij de tolk goed kon verstaan. Op de zitting was verder wel een tolk in de Koerdische (Kermandji) taal aanwezig en heeft eiser zijn verhaal voldoende kunnen vertellen. Daarnaast heeft de gemachtigde eisers standpunt uitgebreid naar voren kunnen brengen. Van een gebrek, dat bij afweging van de betrokken belangen zou maken dat de bewaring (vanaf de aanvang) onrechtmatig is geweest, is daarmee geen sprake.
Gronden van de maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft op zitting alle gronden van de maatregel van bewaring betwist. Eiser stelt dat de maatregel vanaf het begin onrechtmatig is geweest.
6. Eiser stelt ten aanzien van zware grond 3a dat deze grond hem niet kan worden tegengeworpen. Eiser beroept zich op vluchtelingschap en artikel 3 van het EVRM. Eiser voert aan dat daarmee sprake is van bijzondere, zwaarwegende omstandigheden waardoor deze grond niet aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser komt uit een onveilig gebied en de situatie in Kroatië waar hij naar moet terugkeren laat ook te wensen over. Verder stelt eiser ten aanzien van de zware gronden 3b en 3k dat het niet zijn bedoeling was om zich aan het toezicht te onttrekken en zich niet te houden aan het overdrachtsbesluit. Eiser zegt dat hij enige tijd na zijn vertrek (voor familiebezoek) uit de opvang op 26 februari 2024 is teruggekeerd naar de opvang. Hij mocht toen echter daar niet meer naar binnen, omdat hij te laat zou zijn. Eiser is toen weer naar familie gegaan, omdat hij niet wist wat hij moest doen. Eiser heeft zich op 18 juli 2024 uit zichzelf weer bij de opvang gemeld. Eiser bestrijdt ook de lichte gronden voor de maatregel en stelt dat er geen sprake is van een significant risico op onttrekking. Eiser verbleef vanaf 18 juli tot en met 31 juli 2024 weer bij de COA opvang, waar hij zich ook heeft gehouden aan de aan hem opgelegde meldplicht.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister de zware gronden onder 3a, 3b en 3k aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft mogen leggen. Uit vaste jurisprudentie
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State1 blijkt dat het feitelijk juist zijn van deze zware gronden voldoende is om het risico op onttrekking aan te nemen. Voor wat betreft grond 3a heeft de minister zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Eiser heeft dit ook niet betwist. Eiser heeft tijdens zijn aanmeldgehoor Dublin op 15 oktober 2023 verklaard dat hij via verschillende landen in Europa illegaal naar Nederland is gereisd. Eiser heeft daarbij zijn asielprocedure in Kroatië niet afgewacht. De minister heeft ook terecht de zware gronden onder 3b en 3k aan eiser tegengeworpen. Zoals uit de maategel en uit de verklaring van de vertegenwoordiger van de minister op de zitting blijkt heeft eiser op 22 januari 2024 een gesprek gehad waarin hem is uitgelegd dat hij wordt overgedragen aan Kroatië, dat hij een meewerkplicht heeft en wat de gevolgen zijn als hij zich hier niet aan zou houden.
Aansluitend op het gesprek is er een vlucht naar Kroatië voor eiser geboekt voor 22 maart 2024. Eiser is echter op 26 februari met onbekende bestemming vertrokken en heeft vervolgens, volgens zijn eigen verklaring, in Duitsland verbleven. De geplande vlucht is daarom geannuleerd. Eiser wist dat hij zou worden overgedragen naar Kroatië en wat de gevolgen waren als hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser is daarna tweemaal niet verschenen op de geplande vertrekgesprekken. Dat eiser stelt dat het niet zijn bedoeling was om zich niet aan het overdrachtsbesluit te houden en zich aan het toezicht te onttrekken en zich nadat hij uit Duitsland was teruggekeerd naar Nederland aan zijn meldplicht heeft gehouden, doet aan het voorgaande niet af. Van bijzondere omstandigheden is geen sprake.
8. De zware gronden onder 3a, 3b en 3k zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgronden slagen niet.
Lichter middel
9. Eiser stelt verder dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Daartoe voert eiser ook aan dat hij zich in de periode van 18 juli 2024 tot en met 31 juli 2024 heeft gehouden aan de opgelegde meldplicht.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er niet kon worden volstaan met een lichter middel. Ook hiervoor geldt dat het feit dat eiser zich in een latere periode heeft gehouden aan de meldplicht, het feit dat hij eerder met onbekende bestemming is vertrokken, terwijl hem bekend was dat hij overgedragen zou worden aan Kroatië, niet anders maakt. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

11. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 augustus 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.