In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan een Iraakse asielzoeker was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister van Migratie en Asiel de bewaring had opgelegd op grond van zware gronden, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan het toezicht. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.G. Wiebes, betwistte de gronden van de maatregel en voerde aan dat hij niet goed was gehoord door een tolk die de Arabische taal sprak, terwijl hij alleen Koerdisch sprak. De rechtbank oordeelde dat de minister de zware gronden terecht had toegepast en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de maatregel onrechtmatig zouden maken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.