In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Migratie en Asiel had op 19 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.M. Boesjes, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 5 augustus 2024 heeft eiser verklaard van Algerijnse nationaliteit te zijn en dat hij op [geboortedatum] 2003 is geboren. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank heeft ook overwogen dat er zicht is op uitzetting naar Algerije, ondanks de stelling van eiser dat Algerije hem niet kent en geen laissez passer zal afgeven. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat er in het algemeen zicht is op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. De minister had op 5 juli 2024 een aanvraag voor een laissez passer ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, en de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend handelt. De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier, en is openbaar gemaakt op 12 augustus 2024.