ECLI:NL:RBDHA:2024:14200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
NL24.29690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring van Algerijnse vreemdeling zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Migratie en Asiel had op 18 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.M. Boesjes, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 5 augustus 2024 is de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling en zijn tolk A. El Mourabit aanwezig waren, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde S.H.F. Pols.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was. De minister had in zijn besluit aangegeven dat er risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou beletten. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden voor de bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat de vreemdeling deze gronden niet had betwist. De vreemdeling stelde dat er geen zicht was op uitzetting naar Algerije, omdat er al op 8 april 2024 een laissez passer was aangevraagd, maar deze was nog niet afgegeven. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had aangetoond dat er zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad van State.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 augustus 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.29690
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. R.M. Boesjes),

en

de Minister van Migratie en Asiel, de minister, (gemachtigde: S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. El Mourabit. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1988.
Gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; 4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. Eiser heeft de zware en lichte gronden van de maatregel niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. De zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Zicht op uitzetting
4. Eiser stelt dat er in zijn geval geen zicht is op uitzetting naar Algerije. Daartoe voert hij aan dat er al op 8 april 2024 een laissez passer (lp) voor hem is aangevraagd en dat deze tot op heden niet is afgegeven. Volgens eiser geven de Algerijnse autoriteiten nauwelijks lp’s af aan mensen die geen documenten hebben.
5. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat er zicht is op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat er op 2 juni 2024 dertig identiteiten zijn afgegeven en in die zaken de lp’s zijn toegezegd door de Algerijnse autoriteiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) ook geoordeeld dat er in zijn algemeenheid zicht is op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er in het geval van eiser geen zicht op uitzetting is. Dat er na vier en een halve maand nog geen lp is afgegeven hangt ook samen met het feit dat eiser geen documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit heeft overlegd. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

6. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 augustus 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.