ECLI:NL:RBDHA:2024:13996
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Ethiopische eiser wegens onvoldoende gegronde vrees voor vervolging
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van een Ethiopische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 18 april 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 23 mei 2024 te horen dat zijn aanvraag ongegrond was verklaard door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft op 8 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.
De rechtbank oordeelt dat de vrees van de eiser voor vervolging bij terugkeer naar Ethiopië niet gegrond is. De eiser, van Amhaarse afkomst, heeft verklaard dat hij vreest voor vervolging door de Oromo's en de Shene-groepering, vooral na aanvallen op zijn familie. De rechtbank concludeert echter dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de vrees van de eiser niet specifiek genoeg is en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat hij bij terugkeer daadwerkelijk gevaar loopt. De rechtbank wijst erop dat de eiser zelf geen problemen heeft ondervonden in de periode dat hij in Ethiopië verbleef en dat zijn verklaringen onvoldoende onderbouwd zijn.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft. De uitspraak benadrukt dat het aan de eiser is om aannemelijk te maken dat er op individuele gronden een reëel risico op vervolging bestaat, wat in dit geval niet is gelukt. De rechtbank wijst ook op de algemene situatie in Ethiopië, waar de minister geen aanwijzingen heeft gevonden dat Amharen in het Oromo-gebied specifiek gevaar lopen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft overwogen dat er geen gegronde vrees voor vervolging is, zowel op individuele gronden als op basis van de algemene situatie in het land.