ECLI:NL:RBDHA:2024:13980
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2023. Eiser had op 24 augustus 2022 een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd, die door de minister was afgewezen op grond van het ontbreken van familie- of gezinsleven volgens artikel 8 van het EVRM. De minister verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk omdat eiser niet had aangetoond dat zijn gemachtigde, mr. H. Tadema, bevoegd was om bezwaar in te dienen. De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser betoogde dat de minister niet had moeten twijfelen aan de bevoegdheid van zijn gemachtigde, aangezien mr. Tadema eerder als advocaat had opgetreden en de minister op de hoogte was van deze hoedanigheid. De rechtbank stelt dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er om een machtiging is gevraagd en dat eiser niet op de hoogte was van een termijn voor het indienen van een machtiging. De rechtbank benadrukt dat een bestuursorgaan zorgvuldig moet handelen en dat het niet voldoende is om alleen een termijn te stellen zonder te wijzen op de gevolgen van het niet herstellen van een verzuim.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- en het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024.