ECLI:NL:RVS:2006:AV2949

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503807/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering reguliere bouwvergunning voor vervangende recreatiewoning in Weesp

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Weesp op 23 december 2003 geweigerd een reguliere bouwvergunning te verlenen aan appellant voor het vervangen van een recreatiewoning op een perceel in Weesp. Appellant maakte bezwaar tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar op 30 maart 2004 niet-ontvankelijk. De rechtbank Amsterdam verklaarde op 18 maart 2005 het beroep van appellant ongegrond. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 1 maart 2006 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling stelde vast dat de brief van 16 februari 2004, waarin appellant in de gelegenheid werd gesteld om de gronden van zijn bezwaar in te dienen, niet duidelijk genoeg was. Appellant was niet expliciet gewezen op de consequenties van het niet tijdig indienen van deze gronden. Dit gebrek in de communicatie leidde tot de conclusie dat het college niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die aan de procedure worden gesteld.

Daarom verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep waren gemaakt. Tevens werd het college gelast om het griffierecht aan appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige communicatie in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200503807/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2295  van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weesp (hierna: het college) geweigerd aan appellant een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het vervangen van een recreatiewoning op het perceel [locatie] te Weesp.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2005, verzonden op 22 maart 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2.    Bij brief van 9 februari 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 december 2003. In strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat dit bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar. Bij brief van 16 februari 2004 heeft de secretaris van de Commissie voor de bezwaarschriften appellant in de gelegenheid gesteld om die gronden alsnog in te dienen, waarbij wordt vermeld dat de commissie de gronden graag voor 26 februari 2004 ontvangt.
2.3.    Het college heeft het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant de gronden van het bezwaar eerst ná 26 februari 2004 heeft ingediend.
2.4.    Appellant betoogt dat hij er in de brief van 16 februari 2004 ten onrechte niet op is gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat het college zijn bezwaar niet-ontvankelijk zal verklaren als het gebrek niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld en dat zijn bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.5.    Het betoog slaagt. Bij de schriftelijke mededeling op grond van artikel 6.6 van de Awb aan de indiener van een gebrekkig bezwaarschrift, waarbij hij in de gelegenheid wordt gesteld het gebrek binnen een daartoe gestelde termijn te herstellen, moet de indiener uit een oogpunt van zorgvuldigheid er nadrukkelijk op worden gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard als het gebrek niet binnen die termijn wordt hersteld. Een dergelijke mededeling ontbreekt in de brief van 16 februari 2004. Het college heeft het door appellant gemaakte bezwaar dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 30 maart 2004 vernietigen.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2005, AWB 04/2295;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weesp van 30 maart 2004, B010/2004/2424;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weesp tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Weesp aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Weesp aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 respectievelijk € 136,00 = € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006
66-457.