ECLI:NL:RBDHA:2024:13922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
23/4772
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete van € 10.000,- wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon zonder dat deze beschikt over de benodigde huisvestingsvergunning. De rechtbank heeft op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door A.C. Visser. Eiser betoogt dat er geen verwijtbaarheid is en dat de boete onterecht is opgelegd, onder andere omdat hij de huurder wilde helpen en de Huisvestingsverordening onduidelijk zou zijn. De rechtbank oordeelt dat eiser verantwoordelijk is voor het naleven van de wetgeving en dat de boete terecht is opgelegd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- en het griffierecht van € 184,- wordt vergoed door verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4772

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: A.C. Visser).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon zonder dat deze beschikt over de benodigde huisvestingsvergunning [1] .
1.1.
Met het besluit van 4 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete van € 10.000,- opgelegd.
1.2.
Met het besluit van 8 juni 2023 (het bestreden besluit I) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Met het besluit van 22 februari 2024 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I nader gemotiveerd.
1.4.
Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit II.
1.5.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats] . Tijdens een controle op 8 augustus 2022 is gebleken dat de huurder van de woning niet beschikte over een huisvestingsvergunning. Volgens verweerder is een huisvestingsvergunning vereist, omdat sprake is van een huurwoning met minder dan 185 punten, te weten 180 punten. Verweerder heeft daarom aan eiser een boete van € 10.000,- opgelegd vanwege het in gebruik geven van de woning zonder de vereiste huisvestingsvergunning. [2] Eiser is het hier niet mee eens.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt primair dat verwijtbaarheid ontbreekt en dat de boete daarom ten onrechte is opgelegd. Subsidiair meent eiser dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid door de rol van het Centrum Jeugd en Gezin (CJG) en dat de boete in het geheel ten onrechte is opgelegd, dan wel dat deze gematigd dient te worden. Verder vindt eiser de boete niet evenredig en proportioneel. Er had volstaan kunnen worden met een waarschuwing. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte gesteld dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. Ook is de Huisvestingsverordening onduidelijk, waardoor deze geen gelding heeft. Het bestreden besluit is in strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder had het boeterapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen, omdat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet compleet is. De rapporteurs hebben namelijk niet onderzocht wat de rol van het CJG is geweest. Tot slot is het dossier niet compleet, omdat de correspondentie tussen verweerder en het CJG ontbreekt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt voorop dat het betoog van eiser – dat het CJG (meer specifiek de heer [naam] ) dan wel de gemeente heeft verzocht aan eiser om tijdelijk onderdak dan wel een huurovereenkomst te bieden aan het gezin – onverlet laat dat het CJG dan wel de gemeente niet heeft aangedrongen om onderdak te bieden in strijd met de geldende regelgeving. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om ervoor te zorgen dat bij verhuur van de woning in overeenstemming wordt gehandeld met verplichtingen die volgen uit de Hw en de Huisvestingsverordening. Dit betekent concreet voor deze zaak dat eiser de woning pas in gebruik had mogen geven zodra de huurder eiser had laten zien over een huisvestingsvergunning te beschikken. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat eiser met de beste bedoelingen een gezin in nood wilde helpen, ontslaat dit hem niet van zijn wettelijke verplichting dat hij een huisvestingsvergunning nodig had voor het verhuren van de woning.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huurder op het moment van de controle niet beschikte over een huisvestingsvergunning. Er was daarom sprake van een overtreding waarvoor een boete kan worden opgelegd. [3]
4.2.
De rechtbank volgt het standpunt van eiser dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest niet. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en de inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. In hetgeen door eiser is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een dergelijke conclusie. Dat het dossier niet compleet zou zijn is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken.
4.3.
Op grond van artikel 5:41 van de Awb kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd als de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. De rechtbank ziet hiervoor geen aanknopingspunten. Het betoog van eiser dat hij niet wist dat een huisvestingsvergunning verplicht was, slaagt niet. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om ervoor te zorgen dat bij verhuur van de woning in overeenstemming wordt gehandeld met de verplichtingen die volgen uit de Hw en de Huisvestingsverordening.
4.4.
Het standpunt van eiser dat het onevenredig is om over te gaan tot boeteoplegging en dat een waarschuwing geschikter is voor het nagestreefde doel volgt de rechtbank niet. Verweerder hanteert bij het opleggen van een bestuurlijke boete een vaste gedragslijn welke inhoudt dat meteen een boete wordt opgelegd, omdat een waarschuwing geen afschrikwekkende werking heeft. Een belangrijk doel van het opleggen van een bestuurlijke boete is het voorkomen van toekomstige overtredingen. Deze vaste gedragslijn acht de rechtbank niet onredelijk. Zonder een ontvankelijke aanvraag voor een huisvestingsvergunning is het vooruitzicht op legalisering immers onzeker en kunnen in de tussentijd overtredingen worden gepleegd. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval van deze gedragslijn had moeten afwijken en eiser eerst een waarschuwing of anders een last onder dwangsom had moeten opleggen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder in het geval van eiser niet volgens deze gedragslijn mocht handelen. Ten tijde van de zitting heeft eiser bevestigd dat er nog geen aanvraag om een huisvestingsvergunning is ingediend. Omdat ten tijde van de controle geen sprake was van een aanvraag om een huisvestingsvergunning, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank een boete aan eiser opleggen.
4.6.
Verweerder is in geval van bedrijfsmatige exploitatie van woonruimte in beginsel verplicht een bestuurlijke boete op te leggen van € 10.000.-. Hoewel de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld en sprake is van een gefixeerd boetestelsel, moet verweerder op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen indien eiser aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Volgens vaste rechtspraak kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om een boete te matigen. [5]
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is van verminderde verwijtbaarheid geen sprake. Eiser is eigenaar van 11 panden, en daarmee een professionele verhuurder, en had dus kunnen weten dat hij een huisvestingsvergunning nodig had voor het verhuren van de woning. Dat de Huisvestingsverordening onduidelijk zou zijn volgt de rechtbank niet. Zo volgt duidelijk uit de Huisvestingsverordening wanneer sprake is van bedrijfsmatige verhuur en welke gevolgen hieraan worden verbonden. Verder is niet gebleken dat eiser er alles aan heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Zo was er ten tijde van de zitting nog steeds geen huisvestingsvergunning aangevraagd en heeft eiser ter zitting toegelicht dat hij ook niet wil dat de huurders een huisvestingsvergunning aanvragen om de situatie te formaliseren. Dit kan volgens eiser mogelijk gevolgen hebben voor een eventuele civiele procedure met de huurder. Ook hierin ziet de rechtbank geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De rechten die een huurder kan afdwingen van een verhuurder vloeien voort uit het huurcontract. Dat de huurders bij een civielrechtelijk geschil aan de huisvestingsvergunning rechten op verblijf kunnen ontlenen is niet onderbouwd of gebleken. Daarnaast is geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid gezien de duur van de overtreding. De omstandigheid dat eiser in behandeling is bij Parnassia maakt niet dat gesproken kan worden van een bijzondere omstandigheid, omdat niet is onderbouwd welke gevolgen de boete zou hebben voor die situatie van eiser en of er eventuele financiële gevolgen zijn die eiser niet kan dragen.
4.8.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de hoogte van de boete evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid van eiser en de overige gebleken omstandigheden van dit geval.
4.9.
Voor zover eiser betoogt dat sprake is van een motiveringsgebrek, volgt de rechtbank dit niet.

Conclusie en gevolgen

5. Verweerder heeft hangende het beroep aanleiding gezien om het bestreden besluit I nader te motiveren door een aanvullend besluit te nemen, namelijk het bestreden besluit II. Gelet hierop is het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond, omdat kennelijk de motivering van dit besluit onvoldoende was. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit I vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand laten. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
5.1.
Omdat het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Dit maakt dat de vergoeding in totaal € 1.750,- bedraagt. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (Hw) en artikel 2:2 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Huisvestingsverordening).
2.Dit is een overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Hw en artikel 2:2 van de Huisvestingsverordening.
3.Dit is een overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Hw in samenhang met artikel 2:2 van de Huisvestingsverordening.
4.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6296.
5.Uitspraak van de bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1654.