In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 7 augustus 2024 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd op grond van artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000, alsook een inreisverbod voor de duur van twee jaar op basis van artikel 66a van dezelfde wet. Daarnaast werd eiser op dezelfde dag de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen deze besluiten afzonderlijk beroep ingesteld, waarbij het beroep tegen de maatregel van bewaring tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 20 augustus 2024, waar eiser via een beeldverbinding aanwezig was, heeft de rechtbank de beroepen gevoegd behandeld. Eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.D. Kupelian, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de minister gehouden was een inreisverbod op te leggen, gezien het feit dat eiser niet had bestreden dat hij de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de noodzaak van de opgelegde maatregel van bewaring. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen de uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.