In deze zaak heeft eiser op 2 februari 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend bij de minister van Asiel en Migratie. Na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn heeft eiser de minister op 5 mei 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 22 mei 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes maanden heeft beslist op de aanvraag, en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank verwijst naar de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die bepaalt dat de artikelen over dwangsommen niet van toepassing zijn op asielaanvragen. De ABRvS heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het uitsluiten van bestuurlijke dwangsommen niet in strijd is met het Unierecht, maar dat het afschaffen van rechterlijke dwangsommen in asielzaken dat wel is. De rechtbank bepaalt dat de minister alsnog binnen zestien weken na de uitspraak een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser. Tevens wordt de minister veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 437,50.