In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Syrische nationaliteitdrager. Eiser had op 14 mei 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd op 26 juni 2024 door de minister van Asiel en Migratie niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij internationale bescherming had in Bulgarije. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de minister trok het bestreden besluit op 24 juli 2024 in, zonder bereidheid om de proceskosten te vergoeden. Eiser handhaafde zijn beroep en vroeg om vergoeding van proceskosten, omdat hij meende dat hij recht had op uitstel voor het indienen van de Bulgaarse intrekkingsbeslissing.
De rechtbank heeft op 15 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet ter zitting verschenen. De rechtbank overwoog dat eiser door de intrekking van het besluit geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit, aangezien hij zijn doel had bereikt met de intrekking. De rechtbank oordeelde dat de minister niet tegemoet was gekomen aan het beroep van eiser, omdat de intrekking van het besluit was gebaseerd op nieuwe feiten die zich tijdens de eerdere procedure niet voordeden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank verwijst naar relevante artikelen uit de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht ter onderbouwing van haar beslissing.