ECLI:NL:RBDHA:2024:13504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.31078
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot vrijheidsontneming op basis van de Vreemdelingenwet 2000 in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, die asiel heeft aangevraagd, en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, afkomstig uit Syrië, had beroep ingesteld tegen een besluit van 4 augustus 2024, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijheidsontneming is opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw in beginsel aan iedere vreemdeling die aan de buitengrens om asiel verzoekt, kan worden opgelegd. De eiser voerde aan dat de grensprocedure geen automatisme mag zijn en dat zijn asielprocedure niet binnen de grensprocedure afgehandeld zou moeten worden. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen strijd is met de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de maatregel. De rechtbank concludeert dat de vrijheidsontneming rechtmatig is en wijst het beroep van de eiser ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak is gedaan door rechter C.W. Griffioen, in aanwezigheid van griffier J.R. Froma. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31078

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2024 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 13 augustus 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 15 augustus 2024 op gereageerd. De rechtbank heeft op 16 augustus 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw wordt opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. [1] Deze wordt niet opgelegd of voortgezet als sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Eiser voert aan dat het toepassen van de grensprocedure geen automatisme mag worden. Daarnaast is hij afkomstig uit Syrië. Over het algemeen worden asielprocedures van Syriërs niet afgehandeld binnen de grensprocedure, maar voortgezet in een open procedure. Na het aanmeldgehoor heeft de bewaring dus te lang geduurd, in strijd met noodzakelijkheid, proportionaliteit, artikel 6 van het Handvest [2] en artikel 8 van de Opvangrichtlijn. [3] Verder is eiser kwetsbaar vanwege zijn leeftijd en medische klachten. Eiser stelt niet steeds de juiste medicatie te krijgen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van vaste jurisprudentie wordt de maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw in beginsel opgelegd aan iedere vreemdeling die aan de buitengrens om asiel verzoekt. Voor de toepassing van de grensprocedure is slechts vereist dat sprake is van een aan de buitengrens geuite asielwens. [4]
Verweerder hoeft bij toepassing van de grensprocedure niet al bij het opleggen van de maatregel een pré-toets te verrichten naar de inwilligbaarheid van het asielverzoek. Daarnaast moet verweerder een redelijke termijn worden gegeven om onderzoek te verrichten naar het asielverzoek van de vreemdeling en naar de vraag of dit verzoek zich leent voor afdoening in de grensprocedure. Daarbij wordt de beslissing hierover in beginsel genomen na het nader gehoor, omdat dan alle relevante feiten bekend zijn. Daarnaast kan verweerder bijvoorbeeld onderzoeken of sprake is van tegenstrijdigheden in het relaas, van een veilig derde land of van een mogelijke Dublinclaim. [5]
Verweerder moet tijdens de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure voortdurend afwegen of het asielverzoek zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure. [6] Of verweerder die beoordeling voldoende voortvarend heeft verricht, kan slechts terughoudend worden getoetst in deze procedure.
Eiser heeft op 4 augustus 2024 aan de grens te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen en is op diezelfde datum opgenomen in de grensprocedure. Het aanmeldgehoor heeft op 7 augustus 2024 plaatsgevonden. Het nader gehoor heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2024. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt dat verweerder niet binnen de termijn van 28 dagen een beslissing kan nemen op de asielaanvraag. Anders dan de gemachtigde stelt is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven gang van zaken in de asielprocedure voldoende voortvarend heeft gehandeld. Van strijd met noodzakelijkheid, proportionaliteit, artikel 6 van het Handvest en artikel 8 van de Opvangrichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Ten aanzien van de kwetsbaarheid en medische klachten van eiser oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor detentieongeschikt is of dat de detentie onevenredig bezwarend is. Ten aanzien van het gestelde gebrek aan medicatie volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat deze grond ziet op het detentieregime en in een andere procedure aan de orde kan komen. Verweerder wijst daarbij terecht op jurisprudentie van de Afdeling van 29 december 2022. [7]
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.Richtlijn 2013/33/EU.
4.Op grond van artikel 3, derde lid, van de Vw.
5.Zie de uitspraken van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en ECLI:NL:RVS:2016:1452.
6.Zie paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.