ECLI:NL:RBDHA:2024:13464

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de informatieplicht van de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 augustus 2024, staat de maatregel van bewaring van een vreemdeling centraal. De eiser, vertegenwoordigd door mr. N. den Ouden, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 3 augustus 2024 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelt dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat de verstrekte informatiefolder niet voldeed aan de eisen. De rechtbank oordeelt echter dat, hoewel de minister tekortschiet in de informatieplicht, dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De rechtbank concludeert dat eiser niet benadeeld is door de schending van de informatieplicht, aangezien hij tijdens het gehoor op de hoogte is gesteld van de gronden voor zijn bewaring.

Daarnaast behandelt de rechtbank de gronden voor de maatregel van bewaring. De minister heeft zware gronden aangevoerd, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan toezicht. Eiser betwist deze gronden, maar de rechtbank oordeelt dat de minister deze terecht heeft ingeroepen. De rechtbank concludeert dat de zware gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals verblijf in een asielzoekerscentrum, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet mogelijk was. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30646

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister voldaan aan de informatieplicht?
1. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan eiser moet een schriftelijke informatiefolder worden uitgereikt, waarin onder andere een overzicht van de van toepassing zijnde feitelijke en juridische gronden is opgenomen. [2] Een informatiefolder waarin slechts in het algemeen staat waarom de vreemdeling in bewaring is gesteld – zoals aan eiser is uitgereikt – voldoet daarom niet. Hoewel in het proces-verbaal van het gehoor voor de inbewaringstelling staat aangegeven dat aan eiser deze (gebrekkige) informatiefolder in de Arabische taal is uitgereikt, blijkt dit niet uit de maatregel van bewaring en bevindt de folder zich niet in het dossier. Daarom is onduidelijk of aan de informatieplicht is voldaan en is eiser in zijn belangen geschaad.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Vast staat immers dat de informatiefolder die zou zijn uitgereikt niet vermeldt welke gronden van bewaring op eiser van toepassing zijn. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State volgt dat daarmee niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 5.3 van het Vb 2000. Dit leidt echter pas tot onrechtmatigheid van de bewaring als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [3] Dat betekent dat de rechtbank een belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door de schending van de informatieplicht, omdat met eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover (met de hulp van een tolk) is geïnformeerd. Daarnaast is hem medegedeeld dat hij kosteloos beroep kon instellen en is aan eiser een advocaat toegevoegd die al na twee dagen namens hem beroep heeft ingesteld. Daar staat tegenover dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd een onttrekkingsrisico volgt en de rechtbank van oordeel is dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te dragen (zie de overwegingen hierna), zodat de minister er belang bij heeft eiser in bewaring te stellen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de lichte grond 4b op zitting laten vallen. Deze ligt dus niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring.
2.2.
Eiser voert (onder meer) aan dat de minister de zware gronden 3a, 3b en 3c niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Over de zware grond 3a heeft hij aangevoerd dat hij de Europese Unie als asielzoeker is binnengekomen en hem daarom niet kan worden verweten dat hij zonder paspoort is ingereisd. Over de zware grond 3b stelt eiser dat hem niet kan worden verweten dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, omdat hij dringend naar zijn zus in Frankrijk moest om voor haar en haar baby te zorgen toen zij in het ziekenhuis werd opgenomen. Over de zware grond 3c stelt eiser dat hij niet op de hoogte was van het terugkeerbesluit van 27 juli 2023, omdat hij toen bij zijn zus in Frankrijk was en dit besluit (dus) nooit aan hem is uitgereikt.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3a terecht tegengeworpen. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat eiser Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser beschikt niet over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland in te reizen. Hieraan wordt terecht het vermoeden ontleend dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor op 17 juli 2023 ook zelf gezegd Nederland zonder document en daarmee op illegale wijze te zijn binnengekomen. Dat eiser de Europese Unie als asielzoeker is ingereisd, doet daar niet aan af. Voor asielzoekers geldt immers ook dat zij bij inreis in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort. Verder heeft de minister ter motivering van de zware grond 3b terecht tegengeworpen dat eiser niet onmiddellijk zijn aanwezigheid in Nederland in persoon heeft gemeld bij de korpschef. Daarmee heeft eiser niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals omschreven in artikel 4.39 van het Vb 2000, waarmee eiser heeft laten zien dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt. Bovendien heeft de minister terecht tegengeworpen dat eiser op 18 juli 2023 met onbekende bestemming is vertrokken. Dat eiser dat heeft gedaan om zijn zus te helpen toen zij in Frankrijk in het ziekenhuis lag, maakt dat niet anders, omdat het op zijn weg had gelegen in ieder geval zijn vertrek bij de minister te melden. Tot slot heeft de minister ook de zware grond 3c terecht tegengeworpen. Eiser heeft op 27 juli 2023 een terugkeerbesluit en inreisverbod ontvangen en deze zijn aan zijn advocaat bekendgemaakt. Hiermee is deze beschikking op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. [4] Eiser heeft hier geen gehoor aan gegeven en heeft de feitelijke juistheid niet betwist.
2.4.
De zware gronden 3a, 3b en 3c zijn feitelijk juist en kunnen de maatregel van bewaring voldoende dragen. De rechtbank zal daarom niet verder ingaan op wat eiser in het kader van de overige gronden heeft aangevoerd. Het betoog van eiser slaagt dus niet.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser stelt dat hij in afwachting van zijn asielaanvraag in een asielzoekerscentrum (azc) had kunnen verblijven met een meldplicht. Eiser stelt ook dat het verblijf in vreemdelingendetentie zijn medische klachten verergert. Eiser stelt daarbij dat hij in isolatie wordt geplaatst wanneer hij zijn medische situatie in het detentiecentrum aankaart.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De gronden die de minister ten grondslag heeft gelegd aan de inbewaringstelling, maken dat het onttrekkingsrisico van eiser voldoende is aangetoond. Hierdoor hoeft niet te worden volstaan met het verblijf in een azc, al dan niet met een meldplicht, in afwachting van de asielaanvraag van eiser. Verder is niet gebleken dat eiser geen toegang heeft tot adequate medische zorg in het detentiecentrum. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [5] Als eiser van mening is dat de medische voorzieningen onvoldoende zijn of dat hij ten onrechte in isolatie wordt geplaatst, dan kan hij hierover een klacht indienen bij de directeur van het detentiecentrum.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Eiser wijst in dit verband op ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979.
3.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 9.
4.Vergelijk paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
5.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.