In deze zaak heeft eiser, geboren op een onbekende datum en van Russische nationaliteit, op 19 december 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist. Eiser heeft de minister op 14 april 2024 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit en heeft op 8 mei 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld moet worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De rechtbank constateert dat de beslistermijn van de minister is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke is gesteld. Het beroep is kennelijk gegrond.
De rechtbank legt de minister een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de minister uiterlijk op 14 november 2024 een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank wijkt af van het 8+8-wekenmodel, omdat dit zou leiden tot een overschrijding van de bovengrens van 21 maanden. De rechtbank stelt dat de minister in staat moet zijn om binnen de gestelde termijn een zorgvuldige beslissing te nemen. Daarnaast moet de minister een dwangsom van € 100,- per dag betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt de minister ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.