ECLI:NL:RBDHA:2024:13437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.11567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij een gezinslid in het licht van openbare orde en Chavez-Vilchez

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Bosnische man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij zijn vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op basis van een gevaar voor de openbare orde, gezien de strafrechtelijke veroordelingen van eiser in Oostenrijk. De rechtbank behandelt de zaak op 25 juni 2024, waarbij zowel de referent als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig zijn.

De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van de strafrechtelijke veroordelingen van eiser, die als misdrijven zijn gekwalificeerd. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de aard en ernst van de strafbare feiten het noodzakelijk maken dat eiser wordt uitgesloten van verblijf. Echter, de rechtbank stelt vast dat de minister onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld in de beoordeling van het Chavez-Vilchez verblijfsrecht, omdat niet duidelijk is of eiser daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verricht. Dit gebrek in de beoordeling leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit voor zover het de beoordeling van het Chavez-Vilchez verblijfsrecht betreft.

De rechtbank beveelt de minister om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en kent eiser een vergoeding van zijn proceskosten toe. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van verblijfsvergunningen en de toepassing van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 1 maart 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 20 februari 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’ terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Verloop van de procedure
5. Eiser heeft de Bosnische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 1] 1991. Referent is de vrouw van eiser. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Samen hebben zij op [geboortedatum 2] 2022 een dochter gekregen, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser staat in het Schengen Informatie Systeem geregistreerd als “niet tot Schengengebied toe te laten vreemdeling”. Hij is in Oostenrijk in 2019 en 2020 namelijk twee keer veroordeeld voor het veroorzaken van lichamelijk letsel en voor diefstal en het achterhouden van documenten. Eiser heet ook een aparte aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een faciliterend visum om vastgesteld te krijgen dat hij een verblijfsrecht heeft op grond van het Chavez Vilchez arrest. [2]
5.1.
De minister heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 3.77, eerste lid en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Reden daarvoor zijn de strafrechtelijke veroordelingen in Oostenrijk die ook naar Nederlands recht als misdrijf zijn te kwalificeren. Omdat sprake is van recidive, bestaat er geen verjaringstermijn. Van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is geen sprake volgens de minister. Ook de individuele beoordeling op grond van het vierde lid van artikel 3.77 van het Vb 2000 maakt niet dat eisers aanvraag niet kon worden afgewezen. Tot slot heeft de minister zich in het bestreden besluit (ambtshalve) op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsrecht heeft op grond van het Chavez Vilchez arrest.
Is het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen?
6. Eiser voert allereerst aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij betoogt daartoe dat zijn gemachtigde ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van de hoorzitting in bezwaar op 31 januari 2024. Referent heeft ook niet op de hoorzitting kunnen verschijnen, omdat zij met een burn-out thuis zat en niets kon. Verder is de gemachtigde van eiser, ondanks meerdere verzoeken, niet in het bezit gesteld van zijn dossier. Dit klemt met name omdat de minister pas voor het eerst in het bestreden besluit (ambtshalve) aan Chavez Vilchez heeft getoetst en bij de minister bekend was dat namens eiser door gemachtigde een verzoek is gedaan om afgifte van een faciliterend visum op grond van Chavez Vilchez (het zogenaamde Chavez-visum)
.Eiser wist ook niet dat de minister in deze procedure ambtshalve zou gaan toetsen aan Chavez. Ten tweede betoogt eiser dat de minister in zijn besluiten verwijst naar de strafmaatvergelijking van de officier van justitie van 13 februari 2023, maar deze niet bij de beschikking van 1 maart 2023 heeft gevoegd. Hij heeft dus geen kennis kunnen nemen van de inhoud van dit document.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat tot aan de beroepsfase niet duidelijk was dat eiser zich in onderhavige procedure door gemachtigde liet bijstaan. Zo heeft referent zelfstandig bezwaar gemaakt en de minister in gebreke gesteld. Bovendien heeft de gemachtigde in het beroepsschrift in de procedure voor het Chavez-visum expliciet vermeld dat eiser alleen in de visumprocedure door haar wordt bijgestaan. In zoverre eiser probeert te betogen dat de minister contact had moeten opnemen met gemachtigde, omdat in onderhavige procedure Chavez ook ambtshalve aan de orde komt, slaagt niet. Het is namelijk mogelijk dat een vreemdeling besluit om zich in de ene procedure wel en in de andere procedure niet te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Dat referent niet op de hoorzitting kon verschijnen omdat zij vanwege de onzekerheid in de lopende procedures kampte met burn-out klachten is vervelend, maar van haar had toch verwacht mogen worden dat zij de minister hierover zou informeren of dat zij een gemachtigde zou inschakelen. Dit had ze ook kunnen doen met hulp van een naaste. De burn-out klachten heeft referent ook pas voor het eerst op de zitting naar voren gebracht.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de minister op de zitting heeft aangegeven dat uit Indigo blijkt dat de strafmaatvergelijking wel degelijk is bijgevoegd bij het primaire en het bestreden besluit. Mocht eiser deze strafmaatvergelijking toch niet hebben ontvangen, dan is de rechtbank van oordeel dat hij in beroep alsnog de mogelijkheid heeft gehad om hierop te reageren. Eiser heeft de veroordelingen of de strafmaatvergelijking inhoudelijk echter niet betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser een gevaar is voor de openbare orde?
7. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Zijn strafrechtelijke veroordelingen zijn namelijk onvoldoende om te spreken van een actuele bedreiging voor de openbare orde op grond waarvan zijn aanvraag afgewezen zou kunnen worden. Ook heeft geen deugdelijke beoordeling aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel plaatsgevonden. Zo heeft de minister de verklaring van goed gedrag uit Bosnië niet (kenbaar) betrokken bij de beoordeling. Verder heeft de minister de aanvraag ten onrechte niet beoordeeld met toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de daarin opgenomen belangenafweging.
7.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. Vervolgens overweegt de rechtbank dat de minister een aanvraag voor gezinshereniging kan afwijzen wegens een gevaar voor de openbare orde. [3] Uit het arrest G.S. e.a. van het Hof van Justitie van 12 december 2019 [4] en de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) daaraan heeft gegeven in de uitspraak van 2 september 2020 [5] volgt dat bij de afwijzing van een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet hoeft te worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. De minister kan een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid dus afwijzen vanwege een veroordeling van een strafbaar feit. Wel moet de minister motiveren dat voldaan is aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Om te voldoen aan het evenredigheidsbeginsel moet de minister motiveren dat de aard en ernst van een tegengeworpen strafbaar feit noodzakelijk maken dat hij een vreemdeling uitsluit van verblijf. Tot slot moet de minister een individuele beoordeling verrichten als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
7.2.
De rechtbank oordeelt dat de minister zich in beginsel terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van eiser kon worden afgewezen vanwege de strafrechtelijke veroordelingen van eiser. Uit het Oostenrijkse document dat door eiser is overgelegd, volgt dat hij op [datum 1] 2019 in Oostenrijk is veroordeeld voor het tweemaal veroorzaken van lichamelijk letsel tot een gevangenisstraf van twee maanden en op [datum 2] 2020 is veroordeeld wegens diefstal en het achterhouden van documenten tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden. Beide strafbare feiten zijn naar Nederlands recht als misdrijf aan te merken. Bovendien heeft de minister terecht gesteld dat, omdat er sprake is van recidive, de verjaringstermijn niet van toepassing en deze veroordelingen dus in beginsel aan vergunningverlening in de weg staan. [6]
7.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat de aard en ernst van de tegengeworpen strafbare feiten het noodzakelijk maken dat hij eiser uitsluit van verblijf. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat sprake is van (gewelds)misdrijven en dat deze misdrijven zowel nationaal als internationaal als zeer ernstig worden aangemerkt. Ter vergelijking wijst de minister daarbij terecht op het beleid in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dat ziet op het Europeesrechtelijk openbare orde criterium en artikel 2 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering. Ook heeft de minister eiser kunnen tegenwerpen dat eiser niet zelf de Oostenrijkse strafvonnissen heeft overgelegd, maar slechts een Oostenrijkse uitspraak over een verblijfsvergunning waarin verwezen wordt naar de veroordelingen. Hiermee heeft eiser zelf niet nader inzicht gegeven in zijn veroordelingen, zodat van de informatie van de brief van de officier van justitie moet worden uitgegaan. Dat eiser een Bosnische verklaring heeft overgelegd waarin staat dat hij in Bosnië geen strafbare feiten heeft gepleegd, laat verder onverlet dat hij in Oostenrijk wel degelijk strafbare feiten heeft gepleegd die als ernstig zijn aan te merken.
7.4.
De rechtbank oordeelt tot slot dat de minister voor de belangenafweging op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn ten onrechte verwijst naar de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. Uit de uitspraak van 11 januari 2023 van de Afdeling volgt namelijk dat voor kerngezinsleden, waaronder gehuwde partners als eiser en referent, de belangenafweging in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gunstiger kan zijn dan de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. [7] Dit heeft de minister ten onrechte niet onderkend. Dat maakt dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. De minister heeft in het bestreden besluit namelijk wél getoetst aan artikel 3.77, vierde lid, van het Vb 2000 en op grond van dat artikel een individuele beoordeling gemaakt. Nu dit artikel een omzetting is van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, betekent dit dus dat de minister wel een individuele beoordeling heeft gemaakt als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [8] Eiser heeft deze individuele beoordeling op grond van artikel 3.77, vierde lid, van het Vb 2000 inhoudelijk niet betwist. Eiser is door het gebrek dus niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Chavez-Vilchez
8. Eiser stelt tot slot dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen aanspraak maakt op een Chavez-verblijfsrecht. De minister heeft bij de beoordeling namelijk niet de stukken betrokken die zijn overgelegd in de gelijktijdig lopende procedure voor de afgifte van een Chavez-visum. Bovendien loopt deze procedure voor de afgifte van een Chavez-visum nog en zijn daar recent nog nieuwe stukken ingediend.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak maakt op een Chavez-verblijfsrecht, omdat niet is gebleken of aangetoond dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht. Uit het bestreden besluit volgt namelijk niet duidelijk welke stukken de minister precies bij de beoordeling heeft betrokken. Zo staat in het bestreden besluit dat de minister de in bezwaar overgelegde foto’s door referent en de stukken die ten behoeve van de lopende bezwaarprocedure van eiser voor een Chavez-visum zijn overgelegd, maar blijkt hieruit bijvoorbeeld niet of de stukken die bij de aanvraag van het Chavez-visum zijn overgelegd ook zijn betrokken. Ook op de zitting heeft de gemachtigde van de minister alleen toegelicht dat de stukken zijn betrokken die bij de ingebrekestelling als bijlage zijn gevoegd.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover dat ziet op de beoordeling van het Chavez Vilchez-verblijfsrecht. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen zover het de (ambtshalve) toetsing betreft over de aanspraak op een Chavez Vilchez-verblijfsrecht.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat eiser is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, hoeft de minister dit niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de beoordeling van het Chavez Vilchez-verblijfsrecht;
  • draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.HvJ EU 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van het Vb 200.
4.ECLI:EU:C:2019:1072.
6.Paragraaf B1/4.4 Vc 2000.
7.ABRvS 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:27, r.o. 2-2.1.
8.ABRvS 5 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1443.