ECLI:NL:RBDHA:2024:13244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
NL23.13801 en NL23.13832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor verblijf als familie- of gezinslid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, zijn de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf als familie- of gezinslid bij referente, de moeder, ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen referente en eisers, omdat de minister van Asiel en Migratie terecht heeft vastgesteld dat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de minister en de relevante jurisprudentie in overweging genomen, en concludeert dat de minister geen belangenafweging hoefde te maken, omdat er geen gezinsleven is aangenomen. De rechtbank heeft ook de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de minister en de Staat der Nederlanden zijn veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan zowel de moeder als de eisers. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.178,57 voor de minister en € 321,43 voor de Staat, en daarnaast proceskosten van € 218,75 voor beide partijen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.13801 en NL23.13832
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiseres], V-nummer: [V-nummer 1]
[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4], V-nummers: [V-nummer 2] , [V-nummer 3] , [V-nummer 4] en [V-nummer 5]
tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen), en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
de minister
(gemachtigde: mr. Y. Verheugd).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] (referente). Zij stelt dat zij de dochter is van mevrouw [eiseres] en een zus van de overige eisers.
Voor de leesbaarheid van deze uitspraak zal de rechtbank als zij over alle eisers gezamenlijk spreekt hen als ‘eisers’ aanduiden. Specifiek zal mevrouw [eiseres] als ‘moeder’ worden aangeduid en [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] zullen als ‘ [eisers c.s.] ’ worden aangeduid.
3. Bij besluit van 7 maart 2019 zijn de aanvragen van eisers afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij besluit van 17 juni 2020 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep van moeder is gegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 1 april 2022. Naar aanleiding van deze uitspraak in de zaak van moeder is opnieuw op het bezwaar van moeder beslist. In de zaak van [eisers c.s.] is het beroep ongegrond verklaard. Daartegen hebben zij hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroep is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gegrond verklaard bij uitspraak van 9 november 2022. Naar aanleiding daarvan heeft de minister opnieuw op de bezwaren van [eisers c.s.] beslist (gelijktijdig met de beslissing op het bezwaar van moeder) en de bezwaren bij besluit van 18 april 2023 opnieuw ongegrond verklaard. Eisers hebben daarop beroep ingesteld en gronden van beroep ingediend. Naar aanleiding van de gronden van beroep heeft de minister op 18 oktober 2023 een gewijzigd besluit in de zaak van moeder genomen. De minister heeft
verzocht om dit gewijzigde besluit op grond van artikel 6:19 Awb te betrekken in het onderhavige beroep.
4. De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft de beroepen op 12 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente, de gemachtigde van eisers, G. Ogbamichael als tolk en de gemachtigde van de minister. Eisers hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat het om?
6. Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van hun aanvraag voor verblijf bij referente. Deze afwijzing is hoofdzakelijk gebaseerd op het al dan niet bestaan van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM1 tussen referente enerzijds en eisers anderzijds. Als er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, dan moet de minister een belangenafweging maken waarbij alle feiten en omstandigheden worden betrokken. De minister moet deugdelijk motiveren waarom de door betrokkenen gestelde banden en andere feiten en omstandigheden niet maken dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Is er daarentegen geen sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, dan mag de minister volstaan met deze constatering en hoeft hij niet meer de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. Het al dan niet aannemen van gezinsleven tussen (meerderjarige) referente en eisers en de (inhoud van de) belangenafweging zijn daarmee de speerpunten in deze procedure.

Het bestreden besluit

7. De minister heeft separaat beslist op het bezwaar van moeder en het bezwaar van [eisers c.s.] De rechtbank zal deze bestreden besluiten hierna daarom apart uiteenzetten.
Moeder
8. In het bestreden besluit overweegt de minister dat de identiteit van moeder en haar familierechtelijke relatie met referente zijn aangetoond. Er is tussen moeder en referente echter geen sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat er volgens de minister geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen het meerderjarig kind en diens ouder. Bij de onderbouwing van dit standpunt betrekt de minister elementen zoals samenwoning, medische omstandigheden, financiële en emotionele afhankelijkheid en de banden met Nederland. De overwegingen ten aanzien van deze elementen rechtvaardigen volgens de minister niet het aannemen van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen moeder en referente. In het bestreden besluit heeft de minister, in lijn met de destijds geldende2 jurisprudentie, vervolgens een belangenafweging gemaakt maar deze valt in het nadeel van moeder uit. In zijn verweerschrift van 22 mei 2024 heeft de minister zijn standpunt gewijzigd in die zin dat, gelet op recente jurisprudentie3 de minister geen belangenafweging hoeft te maken, omdat
1. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), Rome, 4 november 1950.
2 ABRvS 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
3 ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
hij van oordeel is dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
[eisers c.s.]
9. In het bestreden besluit wordt ten aanzien van de broers en zussen van referente door de minister het voordeel van de twijfel gegeven ten aanzien van de vaststelling van de identiteit en de familierechtelijke relatie. Er wordt echter geen nader onderzoek aangeboden teneinde de identiteit vast te stellen, gelet op het ontbreken van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing daarvan wijst de minister op het ontbreken van hechte persoonlijke banden tussen [eisers c.s.] en referente. Het ontbreken van hechte persoonlijke banden volgt volgens de minister onder meer uit de verklaring van referente dat zij in 2011 is gehuwd. Ook de rol van referente in de verzorging van [eisers c.s.] acht de minister niet van dien aard dat daardoor sprake is van hechte persoonlijke banden. De activiteiten die referente binnen het gezin heeft ontplooid, acht de minister gebruikelijk in de relatie tussen een meerderjarige zus en haar minderjarige broers en zussen. Dat een aantal broers en zussen niet meer bij moeder verblijven maakt deze situatie niet anders. De door de minister gemaakte belangenafweging valt in het nadeel van [eisers c.s.] uit. Ook hier heeft de minister zijn standpunt gewijzigd in die zin dat de minister geen belangenafweging hoeft te maken, omdat hij van oordeel is dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.

Juridisch kader

10. De centrale vraag in beide beroepen is of tussen referente en eisers sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Om vast te kunnen stellen of er van een dergelijk gezinsleven sprake is, moet vastgesteld worden of er ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ aanwezig zijn. Ten aanzien van de relatie tussen referente en moeder wordt op een andere manier invulling gegeven aan dit criterium dan ten aanzien van de relatie tussen referente en [eisers c.s.] De rechtbank zal dit verschil hierna toelichten.

Moeder

11. In de Vreemdelingencirculaire4 (Vc) is opgenomen dat voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en hun ouders (of andere meerderjarige familieleden) sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s) (
more than the normal emotional ties– doorgaans afgekort tot MTNET). Bepaald moet worden of er tussen de gezinsleden sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst. Geen van deze factoren zijn op zichzelf of in combinatie per definitie voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Daarbij zullen steeds alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Van meerderjarige kinderen mag in beginsel worden verwacht dat zij zich zelfstandig staande kunnen houden. Slechts in een zeer beperkt aantal gevallen wordt de noodzaak van verblijf bij de ouders aanwezig geacht. Indien sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, zal nog moeten worden beoordeeld of aan die relatie enkel en alleen in Nederland invulling kan worden gegeven. Ook de vraag of exclusieve afhankelijkheid bestaat tussen de betrokken familie- of gezinsleden is een
4 Onderdeel B7/3.8.
onderdeel van de beoordeling of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dit element van exclusiviteit is zwaarwegend, maar het is geen beslissende factor. Als geen sprake is van exclusieve afhankelijkheid, omdat bijvoorbeeld andere gezinsleden of derden ook de benodigde zorg kunnen geven, hoeft dit niet direct te betekenen dat er géén sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, maar het is wel een gewichtige indicatie om geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheid aan te nemen. Ook indien wel sprake is van exclusieve afhankelijkheid, hoeft dit niet direct te betekenen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De afhankelijkheidsrelatie moet de gebruikelijke banden die tussen de ouder(s) en het meerderjarige kind bestaan, overstijgen. De afhankelijkheid kan beide kanten op werken, in die zin dat het kind afhankelijk kan zijn van de ouder(s), of de ouder is afhankelijk van het meerderjarige kind. De banden moeten zo sterk zijn dat als gevolg van de scheiding de betreffende gezinsleden niet in staat zijn zelfstandig te functioneren. Daarbij mag worden betrokken of anderen in staat zijn de zorg voor het gezinslid op zich te nemen.
[eisers c.s.]
12. [eisers c.s.] waren ten tijde van de afwijzing van het aanvraag (het primaire besluit) nog minderjarig. Volgens het genoemde beleid in paragraaf B7/3.8 van de Vc wordt tussen minderjarige kinderen en hun meerderjarige zus (de referent) alleen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen, als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Dit beoordelingskader is tot stand gekomen naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM
A.S. t. Zwitserlandvan 30 juni 2015 (39350/13). ‘Hechte persoonlijke banden’ is volgens de jurisprudentie een begrip van feitelijke aard. De beoordeling of hiervan sprake is, vergt een zorgvuldige en gemotiveerde afweging van de feitelijke situatie. Hierin worden bijvoorbeeld betrokken de eventuele samenwoning van de referent met de minderjarige broers en zussen en/of de rol van de referent als feitelijke primaire of vervangende verzorger van het kind bij afwezigheid van (één van) de ouders, alsmede de tijdsspanne waarin deze rol is vervuld.

Hoe beoordeelt de rechtbank de besluiten van de minister?

13. In de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 is overwogen dat het aan de vreemdeling is om te stellen en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de minister om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard.
14. Gelet op de hiervoor geschetste totstandkoming van de (bestreden) besluiten, is het aan de rechtbank om het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de minister gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig te toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de minister echter beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
Familieleven tussen referente en moeder?
15. Moeder voert in beroep aan dat de beoordeling door de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM blijkt geeft van een onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering in strijd met artikel 3:2 Awb, artikel 3:46 Awb en artikel 7:12 lid 1 Awb.5 Er is volgens moeder sprake van familieleven in de zin van artikel 8 lid 1 van het EVRM omdat er tussen moeder en referente een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De minister heeft dit miskend in het bestreden besluit en heeft tevens in strijd gehandeld met de uitspraak van 1 april 2022 door geen blijk te geven van een beoordeling van de vaststaande omstandigheden in onderlinge samenhang, aldus moeder.
16. De rechtbank stelt vast dat de minister de samenwoning, medische omstandigheden, financiële en emotionele afhankelijkheid en de banden met Nederland ten grondslag heeft gelegd aan zijn vaststelling dat er geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dat deze onderdelen relevant zijn voor de beoordeling van het bestaan van familieleven is niet in geschil. De rechtbank zal hierna nader ingaan op de beoordeling en weging van deze onderdelen door de minister.
17. In dit verband is relevant dat moeder in haar beroep opkomt tegen elementen die al door de rechtbank in de uitspraak van 1 april 2022 beoordeeld zijn. De minister mocht erop wijzen dat de rechtbank de minister heeft gevolgd in de conclusie dat de vraag of exclusieve afhankelijkheid bestaat tussen moeder en de referent in de beoordeling is betrokken en hieraan, volgens de toepasselijke werkinstructie6, een zwaarwegend belang heeft toegekend. De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 april 2022 overwogen dat niet is gebleken dat het element van exclusiviteit een beslissende factor is geweest. Ook heeft de minister volgens de rechtbank in voormelde uitspraak, alle door moeder naar voren gebrachte elementen benoemd en afzonderlijk beoordeeld, maar niet is gebleken dat deze elementen ook in onderlinge samenhang zijn beoordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van beoordeling van deze elementen in onderlinge samenhang. Daarom stelt de minister zich op het standpunt dat de rechtbank zich in de uitspraak van 1 april 2022 dus niet heeft uitgelaten over de vraag of er wel of geen sprake is van MTNET.
18. Ten aanzien van de samenwoning van moeder en referente mocht de minister zich op het standpunt stellen dat samenwoning, op zichzelf of in combinatie met andere factoren, niet per definitie voldoende is om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. De rechtbank stelt vast dat de minister erkent dat referent en moeder hebben samengewoond en dat deze samenwoning een aanwijzing is voor het bestaan van MTNET. De minister mocht daarbij overwegen dat dit aspect niet doorslaggevend is voor de beoordeling of er sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
19. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de medische omstandigheden door de minister erkend wordt dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat moeder medische klachten heeft. In het bijzonder wordt aannemelijk geacht dat moeder lijdt aan epilepsie, daarvoor medicijnen gebruikt en last van bijwerkingen heeft als gevolg van deze medicatie. Niet ten onrechte stelt de minister zich echter op het standpunt dat deze medische klachten, hoewel vervelend, onvoldoende grond zijn om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid van
5 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6 Ten tijde van het primaire besluit WI 2019/15, per 18 november 2020 is deze vervangen door WI 2020/16.
referente aan te nemen. Hierbij kon de minister betrekken dat, gelet op de verklaringen van referente tijdens de hoorzitting op 3 juni 2020, de medische problematiek van moeder niet zodanig ernstig is, dat zij niet zelfstandig kan functioneren en in haar dagelijkse verzorging kan voorzien. In het bijzonder heeft referente verklaard dat moeder zichzelf kan wassen, aankleden en kan koken. Niet is gebleken dat moeder afhankelijk is van referente om zelfstandig te functioneren. Niet ten onrechte overweegt de minister dat referente bij zaken zoals het houden van structuur, het innemen van medicatie en het herinneren aan doktersbezoek ook vanuit Nederland ondersteuning kan bieden. De minister heeft ook niet ten onrechte overwogen dat de door moeder ervaren pijnklachten er niet toe leiden dat moeder niet meer zelf in haar dagelijkse verzorging kan voorzien. De minister mocht erop wijzen dat referente heeft verklaard dat er bij moeder meer sprake is van pijn dan van epileptische aanvallen. Niet is gebleken dat moeder gevaar loopt vanwege deze pijnklachten en moeder is in staat gebleken om zich, sinds 2015, staande te houden met deze pijnklachten met of zonder hulp van anderen in haar omgeving. Moeder ontvangt medische zorg in Eritrea en voor deze medische zorg reist zij één keer per drie maanden af naar het ziekenhuis in Asmara. Zowel tijdens de aanwezigheid van referente als na haar vertrek, is moeder erin geslaagd om regelmatig naar het ziekenhuis te gaan. De minister heeft er hierbij ook op mogen wijzen dat moeder voldoende in staat is om voor zichzelf te zorgen, ondanks dat de andere kinderen geen zorgtaken op zich kunnen nemen. De minister heeft daarbij mogen wijzen op verklaringen van referente waaruit volgt dat voor zover hulp nodig is, buren een oogje in het zeil kunnen houden en er ook nog familieleden in Asmara aanwezig zijn die moeder kunnen ondersteunen. Dat er geen doorslaggevend gewicht mag worden toegekend aan het feit dat familieleden of derden de benodigde zorg kunnen geven, laat onverlet dat de minister mocht meewegen dat moeder zich desondanks heeft weten te redden zonder de aanwezigheid van referente. De minister mocht hierbij ook meewegen dat de verklaringen van referente erop duiden dat er mensen zijn die moeder bij haar medische klachten (voor zover nodig) kunnen ondersteunen of verzorgen en dat ook daadwerkelijk doen dan wel dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij dit niet kunnen. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister de conclusie mocht trekken dat de medische problemen van moeder op zichzelf niet maken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
20. Ten aanzien van de financiële afhankelijkheid, de emotionele afhankelijkheid en de banden met het land van herkomst herhaalt moeder in haar gronden van beroep de argumenten die zij op deze punten reeds in haar zienswijze naar voren heeft gebracht. Omdat de minister op al deze punten in het bestreden besluit gemotiveerd heeft gereageerd en moeder niet heeft toegelicht waarom zij zich met die reactie niet kan verenigen, kan het beroep van moeder in zoverre niet slagen.
21. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister mocht concluderen dat er geen sprake is van exclusieve afhankelijkheid om medische redenen, dat er voldoende medische voorzieningen zijn en dat moeder in staat is voor zichzelf te zorgen. Dat moeder en referente in het verleden hebben samengewoond, hoefde de minister niet doorslaggevend te achten, nu dit op zichzelf en in samenhang met de hiervoor genoemde elementen niet leidt tot het aannemen van MTNET. Nu moeder in haar gronden van beroep geen (nieuwe) gronden heeft gericht tegen de overwegingen van de minister betreffende emotionele en financiële afhankelijkheid en de banden met het land van herkomst, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
22. Nu de minister terecht geen gezinsleven heeft aangenomen, mocht de minister tevens het standpunt innemen dat, gelet op recente jurisprudentie van de Afdeling, geen belangenafweging hoeft plaats te vinden. Hetgeen moeder ten aanzien van de belangenafweging heeft aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking.
Familieleven tussen referente en haar broers en zussen ( [eisers c.s.] )?
23. [eisers c.s.] voeren in beroep aan dat de beoordeling door de minister van het bestaan van hechte persoonlijke banden tussen hen en referente, blijkt geeft van een onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering in strijd met artikel 3:2 Awb, artikel 3:46 Awb en artikel 7:12 lid 1 Awb. Primair wordt aangevoerd dat de minister het verkeerde toetsingskader heeft gehanteerd. Dit blijkt volgens [eisers c.s.] uit het verwijzen naar het toetsingskader voor een jongvolwassene (jongvolwassenenbeleid) en uit de verwijzing naar het bestaan van een ‘meer dan normale band’ tussen referente en [eisers c.s.] Subsidiair stellen [eisers c.s.] zich op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 lid 1 van het EVRM wegens het ontbreken van hechte persoonlijke banden tussen referente en [eisers c.s.] , omdat de minister heeft miskend dat:
1). enkel samenwonen al voldoende is om gezinsleven aan te nemen;
2). (meer subsidiair) voor de vraag of sprake is van hechte persoonlijke banden niet is vereist dat referente feitelijk de primaire of vervangende verzorger van haar broers en zussen is dan wel de eindverantwoordelijkheid draagt voor hen. Evenmin is vereist dat ouders geen (enkele) rol meer in de verzorging van [eisers c.s.] (kunnen) spelen, en;
3). (nog meer subsidiair) referente langdurig de rol als feitelijke verzorger van [eisers c.s.] op zich heeft genomen wegens de ziekte van de moeder.
Daarom is volgens hen in het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat er geen sprake is van familieleven.
24. Ten aanzien van de primaire grond is de rechtbank van oordeel dat uit het bestreden besluit helder naar voren komt dat de minister heeft getoetst of er sprake is van hechte persoonlijke banden. Daarmee heeft de minister het juiste toetsingskader toegepast. De rechtbank stelt met de minister voorop dat bij de beoordeling van het bestaan van hechte persoonlijke banden een zorgvuldige en gemotiveerde afweging van de feitelijke situatie moet worden gemaakt. Bij deze beoordeling kunnen bijvoorbeeld elementen als samenwoning en/of de rol van referente als feitelijke primaire of vervangende verzorger bij afwezigheid van ouders alsmede de tijdspanne een rol spelen. Anders dan is betoogd heeft de minister dit laatste mogen meewegen als relevant element.
25. Niet ten onrechte wijst de minister erop dat wordt erkend dat referente heeft samengewoond met [eisers c.s.] , maar dat deze samenwoning niet direct betekent dat er sprake is van hechte persoonlijke banden. Deze hechte persoonlijke banden kunnen bijvoorbeeld vervallen wanneer een broer of zus een zelfstandig leven gaat leiden. Bij de beoordeling van de samenwoning mocht de minister betrekken of referente nog onder het jongvolwassenenbeleid7 valt. Niet ten onrechte stelt de minister vast dat eiseres gelet op haar leeftijd ten tijde van de aanvraag (27 jaar) en gelet op het feit dat zij in 2011 is gehuwd en daarmee een eigen gezin is gaan vormen, niet meer binnen het toepassingsbereik van het jongvolwassenenbeleid valt. De minister mocht zich op het standpunt stellen dat daarom niet
7 Werkinstructie 2023/2.
slechts op grond van samenwoning hechte persoonlijke banden met [eisers c.s.] kunnen worden aangenomen. De rechtbank volgt [eisers c.s.] daarom niet in hun primaire en subsidiaire standpunt.
26. Gelet op het voorgaande mocht de minister concluderen dat er alleen van hechte persoonlijke banden gesproken kan worden wanneer er meer is dan slechts de normale band tussen [eisers c.s.] en referente, bijvoorbeeld doordat laatstgenoemde de rol van primaire verzorger als vervanger van ouder(s) gedurende een zekere tijdspanne overgenomen heeft. De minister mocht in dit verband overwegen dat de gestelde rol van referente in de zorg voor haar broers en zussen niet zodanig was, dat daardoor sprake is van hechte persoonlijke banden. Hierbij mocht de minister betrekken dat referente heeft gesteld slechts van 2013 tot 2015 voor [eisers c.s.] gezorgd te hebben. Daarvoor zat referente in militaire dienst en nam de toenmalige echtgenoot van moeder de dagelijkse verzorging op zich. Ook wijst de minister niet ten onrechte op hetgeen in de beschikking van moeder uitgebreid is overwogen, namelijk dat moeder in haar eigen dagelijkse verzorging en die van [eisers c.s.] kan voorzien. Niet is komen vast te staan dat moeder de primaire zorg over [eisers c.s.] niet draagt of deze niet zou kunnen dragen. Ook mocht de minister er belang aan hechten dat [eisers c.s.] hun hele leven bij moeder gewoond hebben en tot voor kort nog steeds bij haar woonden. Dat referente als oudste dochter in het gezin moeder heeft geholpen bij het houden van structuur in het gezin en het bieden van hulp en ondersteuning bij de opvoeding, mocht gebruikelijk geacht worden in de relatie tussen een meerderjarige zus en haar minderjarige broers en zussen. De minister stelt niet ten onrechte vast dat referente hulp heeft geboden, hetgeen begrijpelijk is, maar dat van overname van de primaire ouderrol geen sprake is. De omstandigheid dat (enkele) broers en zussen momenteel niet meer bij moeder verblijven, maakt dit niet anders.
27. De minister mocht naar het oordeel van de rechtbank ook wijzen op de eerdere procedure in die zin dat de rechtbank in de uitspraak van 1 april 2022 de minister heeft gevolgd in de conclusie dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat ook de Afdeling in hoger beroep niet ten aanzien van het gezinsleven gegrond heeft verklaard, maar ten aanzien van de belangenafweging. Ook mocht de minister bij zijn overwegingen betrekken dat nog altijd niet is gebleken door wie de eerder overgelegde verklaring van de
Kebabi(gemeente) [woonplaats] van 17 juli 2016, is opgesteld en of deze persoon de expertise heeft om vast te stellen dat moeder niet in staat is om voor [eisers c.s.] te zorgen. De rechtbank volgt [eisers c.s.] niet in hun standpunt dat de minister de relevante omstandigheden niet in samenhang heeft beoordeeld. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eisers c.s.] niet in hun (nog) meer subsidiaire standpunt.
28. Ten aanzien van de belangenafweging overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover [eisers c.s.] tijdens de zitting hebben verwezen naar de (eerdere) uitspraak van de Afdeling van 9 november 2022 en de daarin opgenomen opdracht aan de minister om een belangenafweging te maken, merkt de rechtbank op dat deze opdracht moet worden uitgevoerd conform de stand van de jurisprudentie van dit moment. Zoals hiervoor overwogen laat de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte voor een belangenafweging indien er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Nu de minister geen gezinsleven tussen referente en [eisers c.s.] hoefde aan te nemen, mocht de minister tevens het standpunt innemen dat er geen belangenafweging hoeft plaats te vinden. Hetgeen [eisers c.s.] ten aanzien van de belangenafweging hebben aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking. Tevens mocht de minister volstaan
met de constatering dat er geen reden is om de identiteit van [eisers c.s.] te onderzoeken, nu de minister geen gezinsleven hoefde aan te nemen.
Verzoek om schadevergoeding
29. In de aanvullende gronden van beroep van 19 oktober 2023 verzoeken eisers om toekenning van een schadevergoeding omdat de redelijke termijn overschreden zou zijn.
30. Het beoordelingskader voor een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn volgt uit jurisprudentie van de Afdeling. Leidend is het uitgangspunt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep.8 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.9
31. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift in de zaken van zowel moeder als van [eisers c.s.] op 2 april 2019 door de minister is ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van vier jaar is deze termijn (in beide zaken) op 2 april 2023 verstreken. Dat betekent dat deze termijn inmiddels met ruim 14 maanden is overschreden. Uitgaande van een schadevergoeding van €. 500,00 per 6 maanden termijnoverschrijding, welke schadevergoeding naar boven moet worden afgerond, betekent dit dat aan zowel moeder als aan [eisers c.s.] een schadevergoeding van €. 1.500,00 toekomt.
32. De vraag is vervolgens aan wie deze termijnoverschrijding moet worden toegerekend. De rechtbank stelt vast dat er in de zaak van moeder tweemaal sprake is geweest van een beroepsprocedure bij de rechtbank. De eerste procedure heeft 21 maanden in beslag genomen en de tweede procedure 14 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn voor een beroepsprocedure tijdens de eerste procedure met 3 maanden is overschreden en dat er in de tweede beroepsprocedure geen overschrijding van de redelijke termijn is geweest. De termijnoverschrijding van ruim 14 maanden komt daarmee voor het grootste deel (11/14e deel), voor rekening van de minister en voor 3/14e deel van de rechtbank. Daarom zal de rechtbank de vergoeding van de schade in de zaak van moeder naar evenredigheid uitspreken ten laste van de minister en de Staat der Nederlanden. De rechtbank zal de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.178,57 (11/14e deel) en de Staat tot een bedrag van € 321,43 (3/14e deel) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
33. In de zaak van [eisers c.s.] is, na ongegrondverklaring van hun beroep op 1 april 2022, hoger beroep bij de Afdeling ingesteld op 26 april 2022. De Afdeling heeft bij uitspraak van 9 november 2022 op dit beroep beslist zodat de termijn voor zaken in hoger beroep (twee jaar) niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn kan daarmee niet aan de Afdeling worden toegerekend. Daardoor geldt, net als in de situatie van moeder, dat de eerste beroepsprocedure 21 maanden in beslag heeft genomen en de tweede beroepsprocedure 14 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn voor een beroepsprocedure tijdens de eerste procedure met 3 maanden is overschreden en dat er in de tweede beroepsprocedure geen overschrijding van de redelijke termijn is geweest. Dit
8 ABRvS (Grote Kamer) 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.3.
9 ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, r.o. 7.2.
betekent dat, net als in de zaak van moeder, de termijnoverschrijding van ruim 14 maanden daarmee voor 3/14e deel voor rekening van de rechtbank komt en voor het grootste deel (11/14e deel), voor rekening van de minister komt. De rechtbank zal de vergoeding van de schade in de zaak van [eisers c.s.] naar evenredigheid uitgespreken ten laste van de minister en de Staat der Nederlanden. De rechtbank zal de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van €. 1.178,57 (11/14e deel) en de Staat tot een bedrag van €. 321,43 (3/14e deel) wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie en gevolgen

34. De beroepen van eisers zijn ongegrond, voor zover deze gericht zijn tegen de afwijzing van hun aanvraag voor verblijf bij referente. Dat betekent dat eisers daarin ongelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen voor deze beroepen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
35. Het verzoek om schadevergoeding van zowel moeder als van [eisers c.s.] wordt wel toegewezen omdat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Omdat aan eisers een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om de minister en de Staat te veroordelen in de kosten van in dat verband beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een beloop van 1 punt à € 875,- en een wegingsfactor 0,5, zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarvan dient ieder van hen de helft te betalen, dus
€ 218,75.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan [eiseres] een schadevergoeding te betalen van € 1.178,57;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [eiseres] een schadevergoeding te betalen van € 321,43;
  • veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij [eiseres] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [eiseres] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan [eisers c.s.] een schadevergoeding te betalen van € 1.178,57;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [eisers c.s.] een schadevergoeding te betalen van
€ 321,43;
  • veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij [eisers c.s.] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [eisers c.s.] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.