ECLI:NL:RBDHA:2024:1297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
NL23.18051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verblijfsrecht van een Letse nationaliteit in Nederland na langdurige afwezigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van een Letse eiseres. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vastgesteld dat de eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had, omdat zij meer dan zes maanden buiten Nederland had verbleven. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat het eventueel opgebouwde verblijfsrecht van de eiseres was vervallen. De eiseres had van 6 mei 2009 tot 22 maart 2016 in Nederland verbleven, maar was daarna tot 16 september 2021 afwezig. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was een belangenafweging te maken bij de vaststelling van het vervallen verblijfsrecht, aangezien de wet dit niet vereiste. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiseres over haar economische situatie en de situatie van haar man in Letland verworpen, en geconcludeerd dat de staatssecretaris op goede gronden had geoordeeld dat de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder duurzaam verblijfsrecht kan worden verkregen en de gevolgen van langdurige afwezigheid voor het behoud van dat recht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18051

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. Bij besluit van 31 oktober 2022 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft.
1.1.
Met het bestreden besluit van 24 mei 2023 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij dat besluit gebleven. Eiseres heeft beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiseres heeft de Letse nationaliteit. Eiseres stond in de BRP [1] ingeschreven van
6 mei 2009 tot 22 maart 2016. In de periode tussen 22 maart 2016 en 16 september 2021 heeft eiseres niet in Nederland verbleven. Eiseres staat vanaf 16 september 2021 weer ingeschreven in de BRP. Eiseres ontvangt vanaf 16 december 2021 een uitkering ingevolge de Participatiewet.
4. Ter motivering van het bestreden besluit heeft de staatssecretaris, samengevat, het volgende overwogen. Omdat eiseres een periode van langer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven, is eventueel opgebouwd verblijfsrecht van eiseres vóór 16 september 2021 vervallen op grond van artikel 8.17, tweede lid, van het Vb. [2] Als gemeenschapsonderdaan kan eiseres rechtmatig in Nederland verblijven op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb zolang zij aan de voorwaarden in dat artikel voldoet. De staatssecretaris heeft niet kunnen vaststellen dat eiseres heeft gewerkt (dat zij economisch actief is geweest), of voldoende middelen heeft om van te leven (dat zij economisch niet-actief is) en ook niet dat zij een opleiding volgt. Eiseres voldoet daarom niet aan de voorwaarden in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb en heeft daarom geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. De staatssecretaris heeft de belangen van eiseres bij voortduring van haar verblijf in Nederland afgewogen tegen de belangen van Nederland bij verwijdering. Hij is tot de conclusie gekomen dat de belangen van Nederland zwaarder wegen.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris in het bestreden besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Heeft of had eiseres duurzaam verblijfsrecht?

7. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris er ten onrechte van uitgaat dat een eventueel door haar voor 16 september 2021 opgebouwd verblijfsrecht is vervallen. Doordat zij van
6 mei 2009 tot 22 maart 2016 in Nederland was en in die periode ook in de BRP was ingeschreven, heeft zij een duurzaam verblijfsrecht verworven, aldus eiseres. Dat kan alleen vervallen door een verblijf van meer dan twee jaar buiten Nederland. Verder voert eiseres aan dat de formulering van artikel 8.18, eerste lid, van het Vb met zich brengt dat er een belangenafweging moet worden gemaakt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris bij die afweging haar verblijfsrecht niet vervallen had moeten verklaren, gelet op haar schrijnende situatie. Eiseres voert aan dat zij werd aangemerkt als verdachte van witwasfraude en daarom in Letland moest verschijnen voor de politie. Daar aangekomen werden haar Nederlandse financiële middelen geblokkeerd. Daardoor kon zij niet eerder terugkeren.
8. De staatssecretaris heeft zich, in aanvulling op de motivering in het bestreden besluit, ter zitting op het standpunt gesteld dat de formulering van artikel 8.18, eerste lid, van het Vb niet meebrengt dat een belangenafweging moet worden gemaakt voor de vaststelling dat een duurzaam verblijfsrecht is beëindigd of nooit heeft bestaan. Voorts stelt de staatssecretaris dat een dergelijke belangenafweging, als die al nodig zou zijn, in het geval van eiseres niet tot een ander besluit zou leiden.
9. Artikel 8.17, eerste lid, van het Vb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling met de nationaliteit van een EU-lidstaat die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft.
Artikel 8.18, eerste lid, van het Vb bepaalt dat een duurzaam verblijfsrecht slechts kan worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland.
10. Anders dan de staatssecretaris in het bestreden besluit kennelijk aanneemt, volgt uit het feit dat eiseres na 22 maart 2016 meer dan zes maanden niet in Nederland heeft verbleven niet dat zij een eventueel duurzaam verblijfsrecht is kwijtgeraakt. Uit artikel 8.18, eerste lid, van het Vb, vloeit immers voort dat een eenmaal verworven duurzaam verblijfsrecht slechts kan worden verloren door afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren. Onbetwist is echter dat eiseres tussen 22 maart 2016 en 16 september 2021 niet in Nederland verbleven heeft. Dat is een periode van ruim vijfenhalf jaar, en dus aanmerkelijk langer dan de twee jaar genoemd in artikel 8.18, eerste lid, van het Vb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris daarom terecht geconcludeerd dat een eventueel duurzaam verblijfsrecht, voor zover eiseres dat zou hebben gehad, is vervallen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt verder uit artikel 8.18, eerste lid, van het Vb niet dat een afzonderlijke belangenafweging nodig is voordat een eventueel duurzaam verblijfsrecht kan eindigen. Die bepaling formuleert, net als artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn [3] waar dit artikel de implementatie van vormt, de exclusieve grond op basis waarvan een duurzaam verblijfsrecht eindigt, maar geeft de staatssecretaris niet – zoals eiseres betoogt – een discretionaire bevoegdheid om het duurzaam verblijfsrecht te beëindigen, waarvan de toepassing een belangenafweging zou vereisen. Een belangenafweging is wel nodig bij de vaststelling dat geen rechtmatig verblijf bestaat in Nederland, omdat daaruit de verplichting volgt Nederland te verlaten. [4] Een dergelijke belangenafweging heeft echter in het bestreden besluit plaatsgevonden. Wat eiseres heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat die afweging niet goed is uitgevoerd. Dit betoog faalt daarom.

Heeft eiseres verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan?

12. Eiseres voert aan dat zij na haar terugkeer in Nederland steeds heeft gesolliciteerd en dat haar inmiddels een arbeidscontract is aangeboden. Binnenkort verwacht zij 20 uur per week te kunnen werken. Daarmee zal zij ook over voldoende middelen van bestaan beschikken. Volgens eiseres moet zij daarom als economisch (niet-)actief worden aangemerkt en voldoet zij aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.
12. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiseres en haar partner niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voldoende zullen verdienen om te voorzien in hun levensonderhoud. Eiseres heeft verder volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat zij meer zal kunnen gaan werken dan de 8 uur die vermeld staan in het arbeidscontract, waarmee zij volgens de staatssecretaris ongeveer € 450,- bruto per maand zal gaan verdienen. Dat moet volgens de staatssecretaris als marginaal worden aangemerkt.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8.12, derde lid, van het Vb beschikt een vreemdeling in ieder geval over voldoende middelen van bestaan als hij beschikt over het normbedrag bedoeld in artikel 3.74 van het Vb. Op grond van dat artikel moeten het loon en het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering ten minste op het minimumloon uitkomen. Op basis van de arbeidsovereenkomst die eiseres heeft overgelegd, zou aangenomen kunnen worden dat zij een bruto inkomen van ongeveer € 450,- per maand zal verwerven. Daarnaast ontvangt haar man, afgaand op de stukken die in beroep zijn overgelegd, een inkomensvervangende uitkering van € 481,91 per maand. Daarmee halen zij, ook gezamenlijk, het minimum van € 1.994,91 niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. De staatssecretaris is daarom op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eiseres niet als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt.
12. Uit het arbeidscontract volgt dat eiseres werk heeft. Als dat werk daadwerkelijke, niet-marginale arbeid betreft, moet eiseres aangemerkt worden als economisch actieve gemeenschapsonderdaan. [5] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris het werk van eiseres, gelet op het beperkte aantal uren dat zij wekelijks zal gaan werken en het inkomen dat zij daarmee zal verwerven, als marginaal kunnen aanmerken. De staatssecretaris heeft daarom op goede gronden tot de conclusie kunnen komen dat eiseres ook niet aangemerkt kan worden als economisch actieve gemeenschapsonderdaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiseres een afgeleid verblijfsrecht aan artikel 21 van het VWEU ontlenen?
16. Volgens eiseres heeft haar man in Letland als gemeenschapsonderdaan verbleven in de periode tussen 22 maart 2016 en 16 september 2021, toen eiseres niet in Nederland verbleef. Eiseres voert aan dat zij daarom in Nederland mag verblijven op grond van artikel 21 van het VWEU. [6]
17. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar man in Letland economisch actief is geweest. Volgens de staatssecretaris is er daarom geen sprake geweest van daadwerkelijk verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU. Omdat haar man geen daadwerkelijk verblijf heeft gehad, heeft hij geen gebruik gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU. Aan dat artikel kan eiseres daarom volgens de staatssecretaris ook geen afgeleid verblijfsrecht ontlenen.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Een EU-burger die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU, bijvoorbeeld door in het buitenland voor langere tijd te wonen en daar te werken, kan in de gastlidstaat een gezinsleven opbouwen. Als de EU-burger daadwerkelijk in de gastlidstaat verblijft, volgens de voorwaarden genoemd in artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, vereist de nuttige werking van artikel 21 van het VWEU dat het gezinsleven dat die EU-burger in de gastlidstaat opbouwt kan worden voortgezet bij de terugkeer van de EU-burger naar zijn lidstaat van herkomst. Bij de terugkeer naar de lidstaat van herkomst dient daarom aan de familieleden van de EU-burger een afgeleid verblijfsrecht te worden toegekend, opdat dat gezinsleven kan worden voortgezet. [7]
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris tot de conclusie kunnen komen dat de man van eiseres geen daadwerkelijk verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU en artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft gehad. Eiseres heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat haar man gedurende de periode dat zij in Letland verbleven heeft gewerkt, een opleiding heeft gevolgd, of over voldoende middelen heeft kunnen beschikken om te kunnen voorzien in het levensonderhoud van hemzelf en zijn familieleden. De verklaringen van eiseres en haar man, dat het gezin tijdens hun verblijf in Letland af en toe wat hebben geleend en af en toe wat kregen toegestoken, heeft de staatssecretaris aan kunnen merken als aanwijzingen die erop duiden dat zij in Letland geen daadwerkelijk verblijf hebben gehad. Van daadwerkelijk verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU en artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn is de rechtbank daarom niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris mogen afzien van toetsing aan het EVRM en het Handvest?
20. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris bij het maken van zijn belangenafweging (ook) had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM [8] en artikel 7 van het Handvest. [9] Volgens eiseres hadden daarbij de belangen van haar minderjarige dochters bij voortzetten van het gezinsleven in Nederland moeten prevaleren, ook in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
21. De rechtbank oordeelt als volgt. De staatssecretaris heeft bij de vaststelling van het verblijfsrecht op goede gronden niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM of artikel 7 van het Handvest. Een dergelijke afweging kan namelijk niet leiden tot de conclusie dat eiseres wel rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. Het belang van het gezinsleven dat wordt beschermd door de grondrechtartikelen waarop eiseres zich beroept, is naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de belangenafweging omtrent de mogelijke verwijdering van eiseres in voldoende mate betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Basisregistratie personen
2.Vreemdelingenbesluit 2000
3.Richtlijn 2004/38/EG
4.vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584
5.vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2502)
6.Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
7.vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:135
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
9.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie