Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris in het bestreden besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft of had eiseres duurzaam verblijfsrecht?
7. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris er ten onrechte van uitgaat dat een eventueel door haar voor 16 september 2021 opgebouwd verblijfsrecht is vervallen. Doordat zij van
6 mei 2009 tot 22 maart 2016 in Nederland was en in die periode ook in de BRP was ingeschreven, heeft zij een duurzaam verblijfsrecht verworven, aldus eiseres. Dat kan alleen vervallen door een verblijf van meer dan twee jaar buiten Nederland. Verder voert eiseres aan dat de formulering van artikel 8.18, eerste lid, van het Vb met zich brengt dat er een belangenafweging moet worden gemaakt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris bij die afweging haar verblijfsrecht niet vervallen had moeten verklaren, gelet op haar schrijnende situatie. Eiseres voert aan dat zij werd aangemerkt als verdachte van witwasfraude en daarom in Letland moest verschijnen voor de politie. Daar aangekomen werden haar Nederlandse financiële middelen geblokkeerd. Daardoor kon zij niet eerder terugkeren.
8. De staatssecretaris heeft zich, in aanvulling op de motivering in het bestreden besluit, ter zitting op het standpunt gesteld dat de formulering van artikel 8.18, eerste lid, van het Vb niet meebrengt dat een belangenafweging moet worden gemaakt voor de vaststelling dat een duurzaam verblijfsrecht is beëindigd of nooit heeft bestaan. Voorts stelt de staatssecretaris dat een dergelijke belangenafweging, als die al nodig zou zijn, in het geval van eiseres niet tot een ander besluit zou leiden.
9. Artikel 8.17, eerste lid, van het Vb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling met de nationaliteit van een EU-lidstaat die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft.
Artikel 8.18, eerste lid, van het Vb bepaalt dat een duurzaam verblijfsrecht slechts kan worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland.
10. Anders dan de staatssecretaris in het bestreden besluit kennelijk aanneemt, volgt uit het feit dat eiseres na 22 maart 2016 meer dan zes maanden niet in Nederland heeft verbleven niet dat zij een eventueel duurzaam verblijfsrecht is kwijtgeraakt. Uit artikel 8.18, eerste lid, van het Vb, vloeit immers voort dat een eenmaal verworven duurzaam verblijfsrecht slechts kan worden verloren door afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren. Onbetwist is echter dat eiseres tussen 22 maart 2016 en 16 september 2021 niet in Nederland verbleven heeft. Dat is een periode van ruim vijfenhalf jaar, en dus aanmerkelijk langer dan de twee jaar genoemd in artikel 8.18, eerste lid, van het Vb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris daarom terecht geconcludeerd dat een eventueel duurzaam verblijfsrecht, voor zover eiseres dat zou hebben gehad, is vervallen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt verder uit artikel 8.18, eerste lid, van het Vb niet dat een afzonderlijke belangenafweging nodig is voordat een eventueel duurzaam verblijfsrecht kan eindigen. Die bepaling formuleert, net als artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijnwaar dit artikel de implementatie van vormt, de exclusieve grond op basis waarvan een duurzaam verblijfsrecht eindigt, maar geeft de staatssecretaris niet – zoals eiseres betoogt – een discretionaire bevoegdheid om het duurzaam verblijfsrecht te beëindigen, waarvan de toepassing een belangenafweging zou vereisen. Een belangenafweging is wel nodig bij de vaststelling dat geen rechtmatig verblijf bestaat in Nederland, omdat daaruit de verplichting volgt Nederland te verlaten.Een dergelijke belangenafweging heeft echter in het bestreden besluit plaatsgevonden. Wat eiseres heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat die afweging niet goed is uitgevoerd. Dit betoog faalt daarom.
Heeft eiseres verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan?
12. Eiseres voert aan dat zij na haar terugkeer in Nederland steeds heeft gesolliciteerd en dat haar inmiddels een arbeidscontract is aangeboden. Binnenkort verwacht zij 20 uur per week te kunnen werken. Daarmee zal zij ook over voldoende middelen van bestaan beschikken. Volgens eiseres moet zij daarom als economisch (niet-)actief worden aangemerkt en voldoet zij aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.
12. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiseres en haar partner niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voldoende zullen verdienen om te voorzien in hun levensonderhoud. Eiseres heeft verder volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat zij meer zal kunnen gaan werken dan de 8 uur die vermeld staan in het arbeidscontract, waarmee zij volgens de staatssecretaris ongeveer € 450,- bruto per maand zal gaan verdienen. Dat moet volgens de staatssecretaris als marginaal worden aangemerkt.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8.12, derde lid, van het Vb beschikt een vreemdeling in ieder geval over voldoende middelen van bestaan als hij beschikt over het normbedrag bedoeld in artikel 3.74 van het Vb. Op grond van dat artikel moeten het loon en het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering ten minste op het minimumloon uitkomen. Op basis van de arbeidsovereenkomst die eiseres heeft overgelegd, zou aangenomen kunnen worden dat zij een bruto inkomen van ongeveer € 450,- per maand zal verwerven. Daarnaast ontvangt haar man, afgaand op de stukken die in beroep zijn overgelegd, een inkomensvervangende uitkering van € 481,91 per maand. Daarmee halen zij, ook gezamenlijk, het minimum van € 1.994,91 niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. De staatssecretaris is daarom op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eiseres niet als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt.
12. Uit het arbeidscontract volgt dat eiseres werk heeft. Als dat werk daadwerkelijke, niet-marginale arbeid betreft, moet eiseres aangemerkt worden als economisch actieve gemeenschapsonderdaan.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris het werk van eiseres, gelet op het beperkte aantal uren dat zij wekelijks zal gaan werken en het inkomen dat zij daarmee zal verwerven, als marginaal kunnen aanmerken. De staatssecretaris heeft daarom op goede gronden tot de conclusie kunnen komen dat eiseres ook niet aangemerkt kan worden als economisch actieve gemeenschapsonderdaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiseres een afgeleid verblijfsrecht aan artikel 21 van het VWEU ontlenen?
16. Volgens eiseres heeft haar man in Letland als gemeenschapsonderdaan verbleven in de periode tussen 22 maart 2016 en 16 september 2021, toen eiseres niet in Nederland verbleef. Eiseres voert aan dat zij daarom in Nederland mag verblijven op grond van artikel 21 van het VWEU.
17. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar man in Letland economisch actief is geweest. Volgens de staatssecretaris is er daarom geen sprake geweest van daadwerkelijk verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU. Omdat haar man geen daadwerkelijk verblijf heeft gehad, heeft hij geen gebruik gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU. Aan dat artikel kan eiseres daarom volgens de staatssecretaris ook geen afgeleid verblijfsrecht ontlenen.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Een EU-burger die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU, bijvoorbeeld door in het buitenland voor langere tijd te wonen en daar te werken, kan in de gastlidstaat een gezinsleven opbouwen. Als de EU-burger daadwerkelijk in de gastlidstaat verblijft, volgens de voorwaarden genoemd in artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, vereist de nuttige werking van artikel 21 van het VWEU dat het gezinsleven dat die EU-burger in de gastlidstaat opbouwt kan worden voortgezet bij de terugkeer van de EU-burger naar zijn lidstaat van herkomst. Bij de terugkeer naar de lidstaat van herkomst dient daarom aan de familieleden van de EU-burger een afgeleid verblijfsrecht te worden toegekend, opdat dat gezinsleven kan worden voortgezet.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris tot de conclusie kunnen komen dat de man van eiseres geen daadwerkelijk verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU en artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft gehad. Eiseres heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat haar man gedurende de periode dat zij in Letland verbleven heeft gewerkt, een opleiding heeft gevolgd, of over voldoende middelen heeft kunnen beschikken om te kunnen voorzien in het levensonderhoud van hemzelf en zijn familieleden. De verklaringen van eiseres en haar man, dat het gezin tijdens hun verblijf in Letland af en toe wat hebben geleend en af en toe wat kregen toegestoken, heeft de staatssecretaris aan kunnen merken als aanwijzingen die erop duiden dat zij in Letland geen daadwerkelijk verblijf hebben gehad. Van daadwerkelijk verblijf in de zin van artikel 21 van het VWEU en artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn is de rechtbank daarom niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris mogen afzien van toetsing aan het EVRM en het Handvest?
20. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris bij het maken van zijn belangenafweging (ook) had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRMen artikel 7 van het Handvest.Volgens eiseres hadden daarbij de belangen van haar minderjarige dochters bij voortzetten van het gezinsleven in Nederland moeten prevaleren, ook in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
21. De rechtbank oordeelt als volgt. De staatssecretaris heeft bij de vaststelling van het verblijfsrecht op goede gronden niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM of artikel 7 van het Handvest. Een dergelijke afweging kan namelijk niet leiden tot de conclusie dat eiseres wel rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. Het belang van het gezinsleven dat wordt beschermd door de grondrechtartikelen waarop eiseres zich beroept, is naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de belangenafweging omtrent de mogelijke verwijdering van eiseres in voldoende mate betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.