ECLI:NL:RBDHA:2024:12820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
09/021141-24 en 09/300690-23 (tul):
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 14 augustus 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] (Spanje), die op dat moment gedetineerd was in een penitentiaire inrichting. De zaak betreft brandstichting die plaatsvond op 18 januari 2024 in een GGZ-instelling te Leidschendam. De verdachte heeft opzettelijk brand gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een deken, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen met zich meebracht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. T. Berger, gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank heeft het advies van de psychiater, dr. J. van der Meer, gevolgd, die oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was en geen tbs-maatregel nodig was. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf verbonden, waaronder een klinische behandeling en toezicht door de reclassering. De rechtbank heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/021141-24 en 09/300690-23 (tul)
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] (Spanje),
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 31 juli 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. T. Berger en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. C.C. Peterse naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 januari 2024 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een deken en/of een bed, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de vloeren en/of het bed, en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in het pand aanwezige medewerkers en/of bewoners van GGZ Rivierduinen, in elk geval gevaar voor levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich namens de verdachte met betrekking tot het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het duchten van levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen.
3.3.
Opgave van bewijsmiddelen
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
De rechtbank zal voor het feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot dit feit eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer
PL1500-2024018028, van de politie eenheid Den Haag, district Zoetermeer-Leidschendam/Voorburg, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 91).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 31 juli 2024;
2. Het proces-verbaal van aangifte door [naam] namens GGZ Rivierduinen, opgemaakt op 18 januari 2024 (p. 27 en 28);
3. Het proces-verbaal forensisch onderzoek woning ( [adres] te [plaats 2] ), opgemaakt op 18 januari 2024 (p. 42-47).
3.4.
Bewijsoverwegingen
Door de raadsvrouw is bepleit dat er, als gevolg van de door de verdachte gestichte brand, geen gevaar voor personen te duchten was. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Om tot een bewezenverklaring van opzettelijke brandstichting met levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te komen, is vereist dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen volgt dat dit gevaar inderdaad te duchten was. De brandstichting heeft plaatsgevonden in een GGZ-instelling waar meerdere personen, zowel bewoners als personeel, aanwezig waren. Verder acht de rechtbank van belang dat uit het forensisch onderzoek blijkt dat de gang, gelegen aan de kamer waar de verdachte de brand heeft gesticht, was afgesloten. Dat betekent dat het enige tijd kost om de personen uit het pand te ontruimen. Bovendien blijkt uit dat onderzoek ook dat er rook aanwezig was en dat er bewoners waren die niet goed ter been zijn en mogelijk niet hadden kunnen vluchten.. Door die omstandigheden en de kans op uitbreiding van de brand heeft het personeel moeten optreden en maatregelen moeten nemen. Enkel door snel ingrijpen van dat personeel en de brandweer die de brand heeft geblust, is voorkomen dat de brand zich kon uitbreiden. Gelet op het voorgaande was, naar het oordeel van de rechtbank, zowel levensgevaar als gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander dan ook reëel en naar algemene ervaringsregels voorzienbaar. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging acht de rechtbank daarom wettig en overtuigend bewezen.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 18 januari 2024 te Leidschendam, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een deken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de vloeren en het bed en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in het pand aanwezige medewerkers en bewoners van GGZ Rivierduinen, te duchten was.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: de tbs-maatregel) met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht af te zien van het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging, omdat nog minder ingrijpende mogelijkheden bestaan die niet eerder zijn geprobeerd. Bepleit is het advies van de psychiater te volgen en een deels voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan verbonden de klinische opname als bijzondere voorwaarde. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht, indien wordt gedacht aan het opleggen van de tbs-maatregel, meer informatie in te winnen over de persoon van de verdachte en meer in het bijzonder over de opnameplekken die voorhanden zijn en binnen welke termijn opname zou kunnen plaatsvinden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft in de kamer in de GGZ-instelling waar hij verbleef brand gesticht door zijn deken in brand te streken. Door dit te doen heeft hij niet alleen schade en overlast veroorzaakt, maar ook een levensgevaarlijke situatie voor zichzelf, zijn medebewoners en medewerkers van de instelling gecreëerd. Zonder de snelle inzet van het personeel en de hulpdiensten had de brand kunnen leiden tot veel ernstigere gevolgen. Brandstichting levert, naar algemene ervaringsregels leren, aanzienlijke angstgevoelens bij mensen op. Het valt niet uit te sluiten dat de medewerkers en de bewoners op de desbetreffende afdeling nog lange tijd met dergelijke angstgevoelens zullen kampen. Bovendien is er materiële schade toegebracht. Dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 25 juli 2024. Hieruit blijkt dat de verdachte vaker met politie en justitie in aanraking is geweest, maar niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Dit strafblad geeft de rechtbank geen reden om aan de verdachte een hogere of lagere straf op te leggen.
Voorts neemt de rechtbank ten aanzien van de persoon van de verdachte de over hem opgemaakte rapporten van de psychiater en de reclassering in ogenschouw. Omdat de verdachte geen gesprek met de psycholoog heeft willen voeren, is de psycholoog niet in staat geweest om een advies uit te brengen.
In de Pro Justitia rapportage van psychiater dr. J. van der Meer van 18 april 2024 staat vermeld dat de verdachte is gediagnosticeerd met schizofrenie en een matige stoornis in het gebruik van cannabis. Het effect van genoemde stoornissen op het bewezen verklaarde gedrag was duidelijk en direct. De psychiatrische problematiek zal zijn versterkt door het gebruik van cannabis. Toch speelde boosheid over het verblijf bij de GGZ-instelling Rivierduinen ook een rol en hierdoor was er voor de ten laste gelegde brandstichting nog wel enige wilsvrijheid. Het advies is dan ook om het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het risico op recidive is door de psychiater als matig ingeschat. Om het risico op recidive nog verder te verlagen is het nodig dat de verdachte zijn medicatie tegen psychotische klachten blijft gebruiken en moet op termijn worden gestreefd naar een langdurig klinisch verblijf binnen een GGZ-instelling of (mogelijk) begeleid wonen. Geadviseerd wordt om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met daaraan als bijzondere voorwaarde gekoppeld een klinisch behandeltraject bij een forensische behandelkliniek. Het alternatieve juridisch kader van het opleggen van een tbs-maatregel met voorwaarden wordt door de psychiater niet noodzakelijk geacht, omdat het recidivegevaar binnen een behandeling in de forensische zorg niet eerder is geprobeerd en ook op deze manier het recidivegevaar voldoende kan worden verminderd.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de reclassering van 19 juni 2024. De reclassering is, anders dan de psychiater, van mening dat een langdurig gedwongen kader noodzakelijk zal zijn om op termijn de risico’s te verminderen en heeft het opleggen van een tbs-maatregel met voorwaarden geadviseerd.
Geen tbs-maatregel
De rechtbank kan zich met het advies van de psychiater verenigen en neemt dit over.
De rechtbank concludeert dan ook allereerst dat het bewezen verklaarde handelen verminderd aan de verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank zal, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, geen tbs-maatregel opleggen. De rechtbank weegt hierbij het volgende mee.
De rechtbank ziet, net als de officier van justitie en de verdediging, de noodzaak van behandeling van verdachte. Uit het rapport van de psychiater blijkt dat er een duidelijk en rechtstreeks verband is tussen de psychotische stoornis en de brandstichting van de verdachte. De psychiater is, kort gesteld, van mening dat het recidivegevaar voldoende kan worden verminderd door een behandeling in de forensische zorg.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de verdachte op deze manier voldoende ingebed in zorg, waardoor de risico’s voldoende worden ondervangen. De rechtbank heeft verder meegewogen dat de verdachte ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat hij zal meewerken aan een behandeling en zal voldoen aan alle voorwaarden die daarbij worden opgelegd. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting ook gevoelens van spijt, schaamte en inzicht in de onjuistheid van zijn handelen laten zien.
In het licht van de gegeven onderbouwing door de psychiater en de meewerkende houding van de verdachte, acht de rechtbank de stap naar het opleggen van een tbs-maatregel te groot. Gelet op het voorgaande en het subsidiariteitsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat een lichtere afdoening het meest passend is, zodat de rechtbank niet zal overgaan tot oplegging van de tbs-maatregel.
De op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat bij een brandstichting met levensgevaar voor anderen in beginsel een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. In deze zaak ziet de rechtbank echter aanleiding om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Op die manier wordt recht gedaan aan de ernst van het feit, maar wordt de verdachte ook een kans geboden mee te werken aan de noodzakelijke behandeling in een forensisch kader. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met de omstandigheid dat het bewezen verklaarde aan de verdachte in verminderende mate kan worden toegerekend en komt tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest. De rechtbank zal een deel van die straf, te weten 3 maanden, voorwaardelijk opleggen. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden koppelen zoals door de reclassering in het kader van de tbs-maatregel met voorwaarden is geadviseerd. Ook acht de rechtbank een lange proeftijd van drie jaar geïndiceerd, teneinde de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en te bewerkstelligen dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek van de verdachte en zo de kans op recidive terug te dringen.
Volgens de psychiater is er een matig herhalingsgevaar als de verdachte niet wordt behandeld. Door de reclassering wordt dat risico als hoog ingeschat. Om het risico op recidive nog verder te verlagen is het nodig dat de verdachte zijn medicatie tegen psychotische klachten blijft gebruiken en moet worden gestreefd naar een langdurig klinisch verblijf binnen een GGZ-instelling of (mogelijk) begeleid wonen. De rechtbank is van oordeel dat er, als die behandeling niet start en de medicatie niet wordt ingenomen, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank zal daarom de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren, zodat een eventueel hoger beroep de behandeling van de verdachte niet doorkruist.
De rechtbank acht behandeling van de verdachte noodzakelijk. Zoals ter terechtzitting is besproken bestaan daarvoor op dit moment geen concrete mogelijkheden, nu tot op heden geen Forensisch Psychiatrische kliniek (fpk) beschikbaar is voor opname van de verdachte. Die omstandigheid kan er op zichzelf beschouwd niet toe leiden dat aan de verdachte de zwaardere tbs-maatregel moet worden opgelegd. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de omstandigheden die het lastig maken om voor de verdachte een geschikte plek in een fpk te vinden, gaat zij ervan uit dat de reclassering de resterende periode van het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen straf zal gebruiken voor het regelen van een zo geschikt mogelijke plek en het opstarten van een behandeltraject.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij vordering van 26 maart 2024 gevorderd dat de bij parketnummer 09/300690-23 door de politierechter van de rechtbank Den Haag op 16 november 2024 voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één week, ten uitvoer wordt gelegd wegens niet naleven van de algemene voorwaarden.
De officier van justitie heeft, gelet op het standpunt dat aan de verdachte de tbs-maatregel moet worden opgelegd, ter terechtzitting geconcludeerd tot afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft eveneens afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging bepleit.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht termen aanwezig voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Hij heeft zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd immers wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Bovendien heeft de rechtbank in het oordeel meegenomen dat ook deze, weliswaar korte, periode gebruikt kan worden door de reclassering om een geschikte opnameplaats voor de verdachte te realiseren en het behandeltraject op te starten.
De rechtbank zal aldus de tenuitvoerlegging gelasten van het voorwaardelijk gedeelte van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde straf.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijke brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
12 (TWAALF) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
3 (DRIE) MAANDENniet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op drie jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich meldt bij GGZ Tactus verslavingszorg op door de reclassering te bepalen tijdstippen en zich blijft melden bij deze instelling, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering nodig achten, laat opnemen in forensisch psychiatrische kliniek Fivoor, althans een soortgelijke intramurale instelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van deze instelling worden gegeven. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
- zich gedurende de proeftijd onthoudt van het gebruik van alcohol en drugs en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan adem-, bloed- en/of urineonderzoek, indien en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van een forensische polikliniek of een soortgelijke zorgverlener, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorgverlener aan te geven. De behandeling start aansluitend aan de klinische behandeling. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
- gedurende de proeftijd verblijft in een instelling voor beschermd- of begeleid wonen of maatschappelijke opvang, en zich houdt aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld. Het verblijf start aansluitend aan de klinische behandeling;
- zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk, en/of vrije tijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag;
geeft opdracht aan GGZ Tactus verslavingszorg tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het -op grond van artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht- uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
de vordering tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 16 november 2023, gewezen onder parketnummer 09/300690-23, te weten een gevangenisstraf voor de duur van
1 (ÉÉN) WEEK;
voorlopige hechtenis
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.H.J. Doornink, voorzitter,
mr. C.W. de Wit, rechter,
mr. B.J. van de Griend, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. T. Verschoor en mr. M.N.D. Snel, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 augustus 2024.